Leesfragment: Vertellingen van duizend-en-één-nacht

06 december 2019
| |

Vertaler Richard van Leeuwen koos de mooiste passages uit De vertellingen van duizend-en-één-nacht. Lees hier een fragment uit 'Het verhaal van de visser en de djinn'. Met illustraties van Floris Tilanus.

Sjarazaad, de dochter van de vizier van koning Shahriaar, meldt zich vrijwillig aan als een van de meisjes die de koning elke nacht uit het volk wegneemt om met haar te slapen en haar in de ochtend te laten ombrengen. Dit doet de koning omdat hij woedend is over het bedrog van zijn vrouw. Maar Sjarazaads geniale plan is hem elke nacht zo’n mooi verhaal te vertellen dat hij hongert naar meer. Zo redt zij levens. De vertellingen van duizend-en-één-nacht is een vuurwerk werk van verhalen, liefdesverhalen, erotische passages, (imaginaire) reisverhalen en zelfs schelmenromans. Uit deze veelheid koos vertaler Richard van Leeuwen de mooiste passages. Floris Tilanus verluchtte het werk met zijn schitterende pentekeningen.

N.B. Florius Tilanus illustreerde eerder Ovidius' Metamorfosen. De mooiste mythen. Lees hier 'Apollo en Daphne'.

 

Het verhaal van de visser en de djinn

Er is me verteld dat er eens een oude visser was, die een vrouw had en drie dochters. Hij was zo arm dat hij zelfs nauwelijks te eten had. Hij placht elke dag zijn net viermaal uit te werpen, dat was zijn gewoonte. Op een dag, nog voor de oproep tot het ochtendgebed, toen de maan nog aan de hemel stond, ging hij op weg naar de rand van de stad. Nadat hij bij de oever van de zee was aangekomen, zette hij zijn mand neer, schortte zijn hemd op en waadde de zee in tot zijn middel. Daar wierp hij zijn net uit en wachtte tot het gezonken was. Na een tijdje trok hij het langzaam aan de touwen weer op. Hij merkte echter dat het zwaar was geworden. Hoe hard hij ook trok, hij kreeg het niet omhoog. Hij liep naar de oever, sloeg een pin in de grond en bond het touw eraan vast. Hierna trok hij zijn kleren uit en dook naakt de zee in op de plek waar het net zich moest bevinden. Hij sjorde en rukte er net zo lang aan tot hij het op de wal had. Verheugd trok hij zijn kleren weer aan, liep naar het net toe, sloeg het open en zag dat er een dode ezel in zat, die het net gescheurd had. Toen hij dat zag zei hij bedroefd tegen zichzelf: ‘Er is geen macht noch kracht dan bij God de Almachtige.’ Hij voegde eraan toe: ‘Dit is een wonderlijke vangst,’ en hij reciteerde:

‘Jullie die de gevaarlijke nacht ingaan, bespaar je de moeite; werk geeft geen loon. Zie de zee, de visser die zwoegt voor zijn brood, terwijl de sterren aan de hemel staan. Hij waadt in de diepe, deinende zee, zonder angst, met zijn oog op het zwellende net gericht, en keert blij terug met zijn nachtelijke vangst, met vis waarvan de kaak door de haak is ontwricht. Hij verkoopt hem aan wie die nacht heeft gerust onder een warme deken, van rijkdom voorzien. Geprezen zij Hij, die de een onthoudt en de ander gunt: de een vangt vis voor wie hem opeet, nadien.’

Nadat de visser het gedicht voltooid had, schudde hij de ezel uit het net en ging op de grond zitten om het te repareren. Toen hij klaar was, wrong hij het net uit en spreidde het uit op de grond. Even later waadde hij weer het water in, riep God de Allerhoogste aan en wierp het uit. Hij wachtte tot het gezonken was, waarna hij het langzaam probeerde op te trekken. Het zat echter nog steviger vast dan de eerste keer. Hij dacht dat het door de vis kwam en was buiten zichzelf van vreugde. Hij ontdeed zich van zijn kleren, dook in het water en haalde het net eruit. Toen hij het op de wal had gesleurd, zag hij dat er een grote kruik in zat, gevuld met zand en modder. Hij barstte in tranen uit en zei: ‘Dit is een vreemde dag. Maar ik behoor toe aan God en verlaat me op Hem.’

Uit: De vertellingen van duizend-en-één-nacht

Hierop reciteerde hij het volgende gedicht:

‘O lot, bespaar me die stekende pijn. Wees mild, als het lot toch zo moet zijn. Ik ging uit voor mijn dagelijks brood, maar ze zeiden: “Het is allang dood.” Geen geluk bracht het terug, al werkte ik nog zo hard. Terwijl de onwetende tot de Plejaden reikt, toeven geleerden in verborgenheid.’

Hij wierp de kruik weg, reinigde zijn net, wrong het uit en legde het te drogen. Hij vroeg God om vergeving, begaf zich weer in zee, wierp het net voor de derde maal uit en wachtte tot het gezonken was. Toen hij het weer had opgehaald, bleken er alleen maar potscherven, stenen, flessen, botten en afval in te zitten. Huilend over zoveel tegenspoed en gebrek aan geluk, dichtte de visser:

‘Je hebt geen macht over je dagelijks brood; met schrijven is je kostje maar schraal. Je loon wordt door het lot bepaald; sommige grond is vruchtbaar, andere droog. Een goed man wordt soms neergehaald, verheven wordt wie het niet verdient. Kom, dood, dit leven is walgelijk, als de valk sneeft en de eend vliegt. Geen wonder dat een goed man in armoede zucht, terwijl een nietsnut van rijkdom geniet. Ons loon wordt door het lot bepaald; we zijn als de vogel die overal zijn kruimel haalt: sommigen moeten in oost en west zoeken, de ander vindt lekkers zonder zich te verroeren.’

De visser keek op naar de hemel en zag dat de zon was opgekomen en dat de ochtend was aangebroken. Hij zei: ‘God, U weet dat ik mijn net maar viermaal per dag uitwerp. Ik heb het nu driemaal gedaan, dus blijft er nog maar één keer over. God, onderwerp de zee aan mij, zoals U haar aan Mozes hebt onderworpen.’
Hij bracht het net weer in orde, wierp het in zee en wachtte. Toen hij eraan trok, was het zo zwaar dat hij er niet in slaagde het op te halen. Hij sjorde eraan en merkte dat het aan de grond vastzat. ‘Er is geen macht noch kracht dan bij God,’ zei hij. Hij kleedde zich uit, dook in het water en ploeterde net zo lang tot hij het net had losgemaakt en op de wal had getrokken. Er zat iets zwaars in. Met moeite maakte hij het open en zag een geelkoperen kruik die gevuld was en waarvan de hals was verzegeld met lood, waarin de afdruk van een zegel stond. Toen de visser dit zag, zei hij blij: ‘Dit kan ik aan een koperslager verkopen. Hij is vast wel twee pond graan waard.’ Hij wilde de kruik optillen, maar die was zo zwaar dat er geen beweging in kwam. De opening was met lood dichtgemaakt. Hij zei in zichzelf: ‘Ik zal hem openmaken, leeggieten en dan voor me uitrollen naar de soek van de koperslagers.’
Hij haalde een mes te voorschijn uit zijn gordel en begon te wrikken totdat hij de stop los had. Hij deed de stop in zijn mond, duwde de kruik op zijn kant en schudde hem heen en weer om de inhoud eruit te gieten. Maar tot zijn grote verbazing kwam er niets uit.
Enige tijd later steeg er opeens een enorme rookwolk uit de kruik. Hij rees op, verspreidde zich over de grond en werd zo groot dat hij de zee overschaduwde en tot de wolken in de hemel reikte. Het daglicht werd erdoor verduisterd. Het duurde enige tijd voordat alle rook uit de kruik was gekomen, waarna de wolk zich verdichtte en begon te schudden. Opeens veranderde hij in een ifriet, die met zijn voeten op de grond stond en met zijn hoofd in de wolken stak. Zijn hoofd was zo groot als een waterput, zijn voortanden waren als haken, hij had een mond als een grot, kiezen als rotsblokken, neusgaten als bazuinen, oren als schilden en een hals als een steeg. Zijn ogen schitterden als lantaarns. Om kort te gaan, het was een afgrijselijk, huiveringwekkend monster. De visser begon te beven en te klappertanden van angst, terwijl zijn mond droog werd. Toen zei de ifriet: ‘Soelaimaan, profeet van God, vergeef mij, vergeef mij. Ik zal u niet meer weerspreken en niet meer ongehoorzaam zijn aan uw bevel.’
Toen de ifriet dit had gezegd, zei de visser: ‘Wat zegt u nu, djinn? Soelaimaan, de profeet van God, is al meer dan achttienhonderd jaar dood. Wij leven nu aan het einde der tijden. Wat is uw verhaal en hoe bent u in deze kruik terechtgekomen?’
Deze woorden stemden de ifriet verheugd en hij zei: ‘Dit is een gelukkige dag. Verheug je, ik zal je weldra doden.’
‘Voor dit heuglijke nieuws verdient u te worden gestraft,’ zei de visser. ‘Waarom wilt u me doden? Ik heb u van de bodem van de zee gehaald, u vrijgelaten en u weer in de wereld gezet.’
De ifriet zei: ‘Je mag een wens doen.’
Dit stond de visser aan en hij vroeg: ‘Wat voor wens?’
‘Je mag kiezen hoe je wilt sterven en op welke manier ik je zal doden.’ ‘Wat heb ik dan misdaan? Is dat mijn beloning, omdat ik u bevrijd heb?’
‘Luister naar mijn verhaal, visser,’ zei de ifriet.
‘Vertel maar, maar maak het kort, want ik houd het niet lang meer uit.’
De ifriet vertelde: ‘Weet dat ik een van de opstandige, ongehoorzame djinns ben. Ik en de geest Sakhr zijn in opstand gekomen tegen de profeet Soelaimaan, de zoon van Dawoed, die Asif de zoon van Barkhia op me afzond uit wrok. Deze sleepte me met geweld en tegen mijn wil mee, en leidde me voor de profeet Soelaimaan. Toen deze me zag, vroeg hij God om bescherming tegen mij en mijn slechte inborst en stelde me voor dat ik weer mijn gehoorzaamheid zou betuigen. Ik weigerde echter. Daarop liet hij deze koperen kruik brengen, sloot me erin op, verzegelde hem met lood, waarin hij de naam van God de Allerhoogste afdrukte, en beval de djinns me mee te nemen en in zee te werpen. Toen ik daar tweehonderd jaar had gelegen, zei ik tegen mezelf: “Wie me gedurende de komende tweehonderd jaar bevrijdt, zal ik met grote rijkdom belonen.” De tweehonderd jaar gingen voorbij zonder dat iemand me bevrijdde. Toen er opnieuw tweehonderd jaar verstreken waren, zei ik in mezelf: “Wie me bevrijdt, schenk ik alle schatten der aarde.” Er gingen vierhonderd jaar voorbij zonder dat iemand me bevrijdde. Bij het aanbreken van de volgende honderd jaar, zei ik: “Wie me in de komende honderd jaar bevrijdt, zal ik sultan maken. Ik zal zijn dienaar zijn en elke dag drie wensen voor hem in vervulling laten gaan.” Maar ook deze honderd jaar gingen voorbij zonder dat ik werd bevrijd. Ik werd kwaad en raasde en tierde van woede. Ik zei: “Wie me van nu af aan bevrijdt, zal ik hetzij op de gemeenste manier doden, of ik zal hem laten kiezen aan welke dood hij de voorkeur geeft.” Niet lang daarna kwam jij en bevrijdde me. Zeg dus welke dood je verkiest.’
Toen de visser dit hoorde, zei hij: ‘Wij behoren toe aan God en tot Hem keren wij terug. En ik moest u juist in deze jaren bevrijden. Dat was het enige dat nog aan mijn tegenspoed ontbrak. Maar schenk me vergiffenis, dan zal God u vergiffenis schenken. Dood me niet, want anders zal God iemand op u afsturen die u zal doden.’
De ifriet zei echter: ‘Er is geen ontkomen aan. Zeg hoe je wilt sterven.’
Toen de visser besefte dat zijn dood onontkoombaar was, barstte hij in huilen uit en zei: ‘Moge God me jullie niet ontnemen, mijn kinderen.’
Hij wendde zich weer tot de ifriet en zei: ‘Alsjeblieft, spaar me, om me ervoor te belonen dat ik u heb bevrijd en uit deze kruik heb verlost.’ ‘Maar ik dood je juist om je ervoor te belonen dat je me verlost
hebt.’ ‘Ik heb u een gunst bewezen, die u met kwaad vergeldt,’ zei de visser. Hoe juist is het spreekwoord dat in deze versregels besloten ligt:

Ik werd met kwaad beloond, al had ik goed gehandeld. Zo waar als ik leef, dat doen slechts hoerenzonen. Wie goed is tegen wie het niet verdient, zal het vergaan als hem die een hyena helpt.

‘Niet uitweiden,’ zei de ifriet. ‘Ik moet je doden, zoals ik heb gezegd.’
De visser zei in zichzelf: ‘Dit is een djinn en ik ben een mens. God heeft mij een verstand gegeven en mij beter toegerust dan hem. Hij gebruikt zijn onverstand tegen mij, maar ik moet met mijn verstand een list tegen hem verzinnen.’ Hij zei tegen de ifriet: ‘U moet me dus doden?’
‘Inderdaad.’
‘Bij God, wiens naam in het zegel van Soelaimaan de zoon van Dawoed staat, als ik u iets vraag, zult u me dan eerlijk antwoord geven?’
De ifriet was van zijn stuk gebracht en zei: ‘Stel je vraag, maar maak het niet te lang.’
De visser vroeg: ‘Bij God de Almachtige, zat u echt in deze kruik?’
‘Ja, bij God,’ zei de ifriet. ‘Ik zat in deze kruik opgesloten.’ ‘U liegt,’ zei de visser. ‘Deze kruik is niet eens groot genoeg voor een hand of een voet van u. Hoe zou u er dan helemaal in kunnen?’
‘Ik zat er echt in,’ zei de ifriet. ‘Geloof je me niet?’
‘Nee.’
De ifriet begon te schudden, veranderde weer in rook die zich boven de zee en het land uitspreidde. De wolk trok samen en verdween langzaam weer in de kruik. Toen alle rook in de kruik zat, riep de ifriet binnenin: ‘Visser, zie, ik zit in de kruik. Geloof je me nu?’

Op dat moment werd Sjahrazaad onderbroken door de dageraad en ze zweeg.

[...]

 

© Copyright 1993–1999, 2019 Vertaling: Richard van Leeuwen
© Copyright 2019 Illustraties: Floris Tilanus, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum