Leesfragment: Zo zie je alles

29 augustus 2019 , door Donald Niedekker
|

Gisteren verscheen Zo zie je alles van Donald Niedekker. Lees bij ons een uitgebreid fragment!

Al dertig jaar slijpt de verteller van Zo zie je alles in een Ikea dagelijks drieduizend potloodjes. Nu hij voor zijn pensioen staat bouwt hij als afscheidsgeschenk voor zijn collega's een maquette van de vestiging in Groningen. Een kolfje naar zijn hand. In de deel van zijn Friese boerderij heeft hij immers in zijn vrije tijd alles op schaal gevangen: historiestukken, mythische taferelen, alledaagse voorvallen, treinromantiek, operascènes.

Zo zie je alles toont een zondag uit het leven van de potloodslijper. Een zondag zoals alle zondagen voor hem de afgelopen dertig jaar zijn verstreken, met zijn tangetjes, pincet en lijmpot achter de werktafel. En 's avonds op de dijk uitkijkend over de Waddenzee.

De volgende ochtend brengt de Ikea in miniatuur hem echter op het spoor van een mogelijke aanslag. Werkelijkheid? De 1:87-fantasie van een modelbouwer? Paniek op dwergformaat of reële dreiging? Zijn we zelf zetstukken in een modellandschap geworden?

 

Blyertspenna is het Zweedse woord voor potlood. Je kunt ook kortweg blyerts zeggen.
Ik ben potloodslijper bij Ikea, maar ik spreek geen Zweeds.
Nu slaan de klokken twee uur. In mijn dorp staan drie kerken. Een is opgetrokken uit kloostermoppen en staat op een terp. In de toren nestelen kauwen.
Om acht uur 's ochtends, twee uur 's middags en zes uur 's avonds beieren de klokken, ook vandaag, het is zondag, enkele minuten lang. Ik luister naar het prachtig galmende geluid en onderbreek waar ik op dat moment mee bezig ben.
Meestal ben ik in de deel, waar mijn modellandschappen staan uitgestald. Ik leg de kwast, het pincet, een ijzerdraadje of een pluk kunstgras neer en stroom vol met de bronzen slingerende slagen.
Mijn hart antwoordt de klokken.
En het antwoordt alle mensen die tegelijkertijd naar het slaan van de klokken luisteren. Niet alleen de kerkklokken van dit terpdorp, maar alle klokken, waar die ook maar op de aardbol beieren, slaan, galmen, luiden, of luien, wat dichter de trage slag van de klepel benadert, kerkklokken, gebedsklokken, Friese staanders, spoorbomen, belletjes om de nek van ossen en geiten, het carillon van de Martinitoren, al die klokken antwoordt mijn hart en in een moeite door alle mensen die, al is het maar voor een tel, het geluid van de klokken in hun binnenste laten weerklinken als deinen ze in de dans van een gigantische zwerm muggen mee op de resonantie van al eeuwen beproefde geluidsgolven.
Ik leg het wattenstaafje neer waarmee ik overtollige lijm heb weggeveegd. Mijn lichaam, dit lege vat, stroomt vol met het tweeuursgebeier, met het slaan en slingeren, het galmen en weergalmen en ik groet Jörgen Fischer uit Dresden die in München op het Marienplatz naar het torenuurwerk van het Neue Rathaus luistert. Hij hoopt de mechanieke poppen te zien verschijnen en vraagt zich af of hij daarna naar Hofgarten of Englischer Garten zal gaan, of misschien bij de Viktualienmarkt blijft rondhangen. Mia de Waard hoort het belletje van een ijscokar en meteen krijgt ze een pistachegroen waas voor haar ogen waardoor het water haar in de mond loopt. Ze bestelt een horentje met twee bolletjes, maar twijfelt of ze ook slagroom zal nemen. Het brood! Matthieu du Jardin schrikt uit zijn gedut op door het belletje van de oven. Het brood is klaar! Hij loopt op een drafje naar de oven. Hij had het brood nog willen besprenkelen. Zijn ergernis lost op in de dekbed-warme walmen van vers brood die de keuken in wolken. Het geluid van de kerkklokken sterft weg. Ik controleer of er nog lijmresten zitten op de miniatuurkassa, die ik uit het kartonnetje van een Svala-lucifersdoosje in elkaar heb geknutseld. Ik werk aan een model van de Ikea-vestiging waar ik bijna dertig jaar potloden heb geslepen. Over vier maanden ga ik met pensioen. Ik wil geen feest, maar geef mijn collega's bij verrassing een model-Ikea. De kassa ziet er gaaf uit. Het is de negende kassa van vandaag. Nog twee.

Als je dag in dag uit potloden slijpt krijg je een scherp oog voor de kleinste kleinigheden. Ik hoed me voor voorbarige conclusies. Die zijn bijna altijd terug te voeren op onnauwkeurigheid, op het veronachtzamen van details.
Voor mij staat dagelijks een bak met rond de drieduizend potloodjes, tussen de acht en negen centimeter lang. Niet één van die potloden is gelijk aan een ander. De kleur van de cederhouten huls kent eindeloos veel variaties, van vrouwenhuidblank, verregend kartonbruin en slappe Engelse thee-beige tot de gloed van een gebronsde arm in zonsondergangslicht. De stift zit zelden exact in het centrum van de huls, altijd is één kant van het zeskantige potloodje breder of smaller. De ene punt kan stomp zijn en weerbarstig om te slijpen, een andere geeft zich met wellustige slijpselkrullen bloot.
Er zullen geen rondetafelgesprekken gehouden worden over de variatie in de potloden. Nimmer een spoedberaadje over het gemak waarmee het grafiet zich prijsgeeft aan papier. Geen crisisoverleg over de opdruk. Zelfs bij Ikea zal de kwestie van de kleurschakeringen van de potloodhulzen niet op de agenda staan.
Toch is, zo is mijn overtuiging, zo heeft het dagelijks slijpen mij geleerd, de wereld gemaakt van deze verschillen.
De liefde kan niet zonder minimale afwijkingen.
De schoonheid van de verschillen, het karakteristieke onderscheid, dat kleine ontroerende manco - het zit in de altijd andere plooien van het laken en in het halfduister van de coulissen van Fidelio of Il ritorno d'Ulisse in patria.
Tijdens het werk aan mijn modellandschappen luister ik naar opera's, maar dat terzijde.
Stelt u zich het (of 'een' als u polytheïst bent) Goddelijk oog voor. Zijn blik rust op een stadje met een paar duizend inwoners, zo een dorp waar ik woon, dan verschillen de inwoners - bakker Stellaard met zijn haviksneus, slager Kamminga die zijn bloedworst altijd kruidt met te veel tijm, herbergier Douwe die de klanten vergeet en in de keuken zijn Harley-Davidson zit te poetsen, moeke Pleun met haar tranende ogen, die in de oorlog naar haar in Bremen tewerkgestelde man is gelopen - niet meer of minder van elkaar dan die potloodjes voor ons oog van elkaar verschillen.
Maar wij kijken naar elkaar met onze hartstocht, met onze verlangens, angsten en irritaties, en dat vergroot de minuscuulste verschilletjes, terwijl we de potloden slechts een koele, achteloze blik waardig achten.

Ik houd van potloden.
Met een potlood kun je een lijn tekenen en zo gauw die lijn is getrokken of met losse hand geschetst, is er een vorm en zijn de ruimtes aan weerszijden van de lijn met betekenis geladen, natuurlijk altijd de betekenis die de geest van de toeschouwer er in een flits aan toekent. Zo een lijn heeft de exacte vlugheid en vergankelijkheid van een rimpeling die de wind over een wateroppervlak trekt of de pootafdrukken van een strandloper in slijk.
Het zo weer uit te vlakken grafiet houdt de lijn licht. Houtskool benadert die dansende gratie maar heeft van zichzelf te veel dramatisch effect. Het is te dik aangezet, net als bij zachte potloden, zeg 4B-potloden, of 5B, om maar te zwijgen van de smurrie die je met dikpunters van 7B krijgt. Dan loopt de boel dicht.
De meesters van de tekenkunst, Rembrandt, Matisse, zetten met verf lijnen alsof ze met een potlood zijn getekend. Ik kan me vergapen aan de golvende, precieze haarlijnen in de portretten van Dürer. Hoe is hem dat met een penseel gelukt? En met wat voor penseel?
Een kind schuifelt en trekt met zijn hak een lijn door de verse sneeuw en loopt door.
Met een potlood hoef ik niet tot de winter te wachten. Ik pak een hagelwit vel A4, ik zet dromend van het ontwaken in een witte prille wereld een lijn en ik ben in een potloodstreek het weifelende, verlangende kind dat ik vijftig, vijfenvijftig jaar geleden was toen ik met mijn kijkdozen langs de deuren liep en op een hobbelpaard verre reizen maakte over bergpassen en naar onbewoonde eilanden. Ik trok door eindeloze bossen en over de savanne. In tenten, kastelen, taveernen bracht ik de nacht door. Ik leerde vele volkeren kennen en sprak hun talen.
Ik zou willen dat mijn leven zo een vluchtig getekende lijn is. Op een dag valt er de schaduw van een gum over.
In die schaduw zal mijn ziel nog een keer zingen en dan is het Schluss, voorbij, finito.
Mooi is dat. Een leven niet meer dan een ademtocht.
Dauw die in de vroegte vergaat.
Ik koester een diepgewortelde weerzin jegens alles wat de trom roert, wat zich wil manifesteren, wat van de daken schreeuwt, wat op een fluitje blaast met als boodschap: 'Ik kom eraan.'
Elk vertoon is verspilling van energie en concentratie.
Concentratie is alles.
Wie zich niet kan concentreren bereikt niets. Het is de cynische keerzijde van de triomftocht van beroemdheden door de media, ze ontnemen de toeschouwers hun vermogen tot een eigen lichtheid en concentratie.
De Romeinse generaals hadden tenminste nog een slaafje achter hen op de zegekar staan, dat hun tijdens de glorieuze intocht in Rome onafgebroken influisterde: 'Je bent niets. Je bent niemand. Je bent maar een mens. Je bent niets. Je bent niemand. Je bent maar een mens. Je bent niets. Et cetera.'
Wie zegt dat nu tegen de zogenaamde sterren?
Maar al de knechtjes in deze wereld, die miljarden sloofjes, u, en u, ook u, en u, fluister ik in het oor: u bent alles, u bent een ademtocht, u bent de lucht, u bent de hemel, u bent de zee, u bent water, damp, regen, bloei, rijping, oogst, kracht, jeugd.
Het belangrijkste moet nog worden gedaan.

Zo is het. Het belangrijkste moet nog worden gedaan. De laatste twee kassa's heb ik af. Compleet met de loopbanden, de klaphekken, de stoelen voor de caissières, de barcodelezers. Vierentwintig kassa's verspringend op een rij. Ik begin aan de Swedish Food Market. Schappen, diepvriezers, koelingen met verpakkingen op maat - potjes ingelegde haring, zakken gehaktballetjes, flessen vossenbessensap, Prinsessentaarten, zakjes roomsaus, snoep, chips, pakken koffie en potatismos. Ik werk in de stal. De modellandschappen staan op verrijdbare tafels. Massief grenen tafels, de Ingo, waarbij ik onder de poten zwenkwieltjes heb gemonteerd. Ook mijn gereedschap staat op een roltafel. Het is een chaotisch tableau van potjes verf, vijlen, borstels, penselen, zaagbladen, tandenstokers, satéprikkers, klosjes touw, zeeschuim, lucifers, soldeervet, koperdraad (5 millimeter; dat haal ik bij het tuincentrum), potjes met allerhande soorten aarde, kartonnetjes, oude tandenborstels, plaatjes messing, een pincet, de soldeerbout, een bric-à-brac waarin ik blindelings vind wat ik nodig heb, of het nou een schroefje is of de pot met korrels giethars.
Op de hooizolder staan op vaste tafels de landschappen die af zijn, dat wil zeggen waaraan ik niet meer werk. Je zou ze mooi of geslaagd kunnen noemen, dan wel te gedetailleerd, te schetsmatig, te dit of te dat, maar voor mij zit er geen leven meer in. Ik heb er niets aan toe te voegen of uit weg te halen.
Aan de maquettes beneden, een dertigtal, blijf ik werken. Ik voeg poppetjes toe, verwijder andere, verfijn sporen van regen en wind en vuil en olie, wijzig de hele opzet en koppel twee landschappen aan elkaar. Er zijn modellen waar ik al maanden niet aan gewerkt heb, toch weet ik dat ze niet af zijn. Dan, in een bevlieging, wijzig ik een detail, ik schilder de rode schoenen van een vrouw op het perron over met blauw, ik voeg aan de twee vissers bij een vennetje een derde toe, van een korenveld leg ik als getuigenis van een nachtelijke storm enkele wanordelijke banen plat - en het model is voltooid. Het staat nog een week beneden, daarna gaat het naar boven, de hooizolder op, waar het tussen honderden oude maquettes mag verstoffen.

Vader overleed op het land. Moeder was in de keuken en zag vader in de verte op het land voorbij de weg bij een greppel neervallen. Ze schudde het hoofd. 'Per weer,' mompelde ze. Maar hij stond niet op. Ze noemde vader Per. Ik weet niet waarom. Toen moeder bij hem kwam met zijn wandelstok zag ze dat het voorbij was. Ze heeft geen traan gelaten. Bij de begrafenis zat ze erbij als een blok steen. Twee weken later, het was begin december, is ze 's nachts het weiland ingelopen. Het vroor. Ze nam pillen in en is daar blijven liggen waar vader was neergevallen.
Bij de uitvaart van moeder werden de klokken niet geluid.

Ik stond voor het tentamen moderne Amerikaanse geschiedenis en plotseling had ik een boerderij, dertig zwartbonte en roodbonte koeien, een tiental schapen en wat geiten, een haan en hennen. Slager Kamminga heeft me geholpen bij de verkoop van het vee. Van de opbrengst kon ik de stal laten verbouwen. Ik stopte met de studie geschiedenis in Groningen, hield de haan en krielkippen, en ging modellandschappen bouwen.

Ik stortte me op de historische en mythische taferelen. De Toren van Babel naar het schilderij van Brueghel. De Grieken in hun tenten voor de stadsmuur van Troje. De kroning van Karel de Grote in Aken. (De marmeren en groen porfieren zuilen van de Pfalzkirche waren voor mijn toenmalige handvaardigheid te hoog gegrepen.) De zeeslag bij Duins waarbij Tromp de Armada in de pan hakte. Het uitvaren van de Vasa op zijn maiden en tevens laatste trip. Ik had toen ook al belangstelling voor alles wat met Zweden te maken had. Maar met de plundering van de Zweden van de Praagse Burcht wilde ik me niet inlaten. Daarentegen wel met het slagveld van Borodino. En het beleg van Stalingrad.

Dat laatste driedimensionale historiestuk heeft me op de rand van de uitputting gebracht.
Ik had net als de sovjets om de geruïneerde, door kou en ijs bevangen stad microfoons geplaatst. Vierentwintig uur per dag galmde van alle kanten over de omsingelde stad: 'Stalingrad Massagrab! Stalingrad Massagrab! Stalingrad Massagrab!' Ik had de tekst op een cassettebandje opgenomen, sloot de recorder aan op miniatuurmicrofoontjes in van lucifers gemaakte palen die er als galgen uitzagen. In de stal klonk het onafgebroken 'Stalingrad Massagrab! Stalingrad Massagrab!'
Daar zaten honderden (in de maquette) Duitse soldaten zich bij min veertig in te dunne winterjassen te verbijten tot de Führer hen uit de belegerde stad zou halen. Door de glasheldere vorstlucht konden ze tientallen kilometers ver horen, en in hun murw getorpedeerde en tegelijk hypergespannen verbeelding hoorden ze het tinkelen van de koffiekopjes in de cafés van Unter den Linden. De verhoopte bevrijdingsdivisies leken met hun lichtkogels (ik ging met sterretjes bij de grote staldeuren staan, waar vroeger de kar met schoven hooi doorheen ging) de stad op een kilometer genaderd te zijn, in werkelijkheid lagen ze op vijftig kilometer.
De soldaten kregen diarree. Ze moesten kiezen: of dertig keer per dag de kou in, hun broek naar beneden stropen en bij de twintigste of drieëntwintigste keer doodvriezen, of in hun broek schijten en met de vastgevroren stront rondhangen. Dat moest ik er met bruine verf bij schilderen, want tinnen soldaten met ondergescheten broeken kun je nergens kopen. Het was heel smerig. Veertig, vijftig keer per dag bracht ik de verf aan voor de stront die vanwege de vorst meteen aankoekte. Het werden dikke plakken, zoals het zwarte smeervet op de buffers van een rangeerloc er in lagen op kan liggen.
De zieltogende soldaten stopten bij elkaar een vinger in de wang. Als de huid niet terugveerde, maar de putten bleven staan, had de soldaat tyfus. Ik moest hem om besmetting te voorkomen levend en wel terwijl de taperecorder 'Stalingrad Massagrab! Stalingrad Massagrab!' scandeerde, over het talud in een bosje gooien. Toen ik zo de zesde of achtste soldaat aan zijn snel door de kou beslechte lot had overgelaten, hield ik het niet meer vol.
De Slag om Stalingrad was het eerste model dat ik op de hooizolder heb gezet. Vervolgens timmerde ik een kast voor de kerkuil die in de nok van de open schuur huisde achter op het erf. Ik plaatste de kast op een dwarsbalk van het dakgebint. In de ronde opening stak ik een plastic buis die door de rieten kap naar buiten voerde. Na drie jaar zat er een paartje in de uilenkast. In het vijfde jaar vlogen er jongen uit. Sindsdien noem ik de twee volwassen kerkuilen Stalingrad (het mannetje) en Wolgograd (het vrouwtje), maar ze zijn moeilijk uit elkaar te houden.
Stalingrad was de ommekeer. Daarna ben ik alledaagse taferelen met kleine luyden in elkaar gaan knutselen. Ik had tabak van de grote historische schouwtonelen. Eigenlijk wilde ik van zo'n aan tyfus lijdende soldaat die ik over een wal wierp weten waar hij woonde, wat hij in zijn brieven naar huis had geschreven of in zijn dagboek, of hij voor de etalage van een speelgoedzaak zou blijven stilstaan en of hij zich nog een wiegenliedje kon herinneren, de stem van zijn moeder.
Toen mijn studiebeurs ophield heb ik eerst een paar jaar van een uitkering geleefd, tot de regels strenger werden en ik moest solliciteren. Ik schreef een brief naar Ikea in Groningen, die net open was.
En nu, bijna dertig jaar later, werk ik er nog vier maanden. 

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum