Leesfragment: Achterland

10 januari 2020 , door Téa Obreht
|

Téa Obrehts Achterland (Inland, vertaald door Ine Willems) was vorig jaar een van de favorieten van onze boekverkopers. Lees bij ons een fragment!

1893. Nora is een standvastige vrouw die op de terugkeer van de mannen in haar leven wacht: haar echtgenoot, die op zoek is gegaan naar water voor het opdrogende huishouden, en haar zoons, die zijn verdwenen na een fikse ruzie. Nora zit ongeduldig haar tijd uit met haar jongste zoon, die ervan overtuigd is dat er een mysterieus dier rond hun huis sluipt.

Lurie is vogelvrij verklaard en wordt achtervolgd door geesten uit het verleden. Hij ziet verdwaalde zielen die iets van hem willen en de enige manier om dat te ontlopen is een expeditie door het Westen.

In het wetteloze, droge en ruige achterland van Arizona kruisen deze twee levens elkaar.

 

De missouri

Toen die mannen gisteravond naar de drenkplaats kwamen rijden dacht ik dat het met ons gedaan was. Zelfs jij moet weten hoe dichtbij ze kwamen: hun geur, het gerinkel van hun tuig, het wit van de paardenogen. Je zou er als altijd – blind als je bent en met die kogel diep in je dij – zo op af zijn gegaan. Misschien had ik je dat moeten laten doen. Dan was dat van vannacht misschien niet gebeurd en was het meisje ongedeerd gebleven. Maar hoe had ik dat moeten weten? Ik was er niet klaar voor, ik kon me niet neerleggen bij ons lot, en uiteindelijk heb ik alleen maar toegekeken terwijl ze plenzend de voord overstaken en in het maanlicht wegreden. En had ik geen gelijk gehad met af te wachten, al was het maar uit gewoonte? Ik wist dat je het nog in je had om de vlucht te nemen. Ook nu nog, net als ik; net als ik mijn hele leven in me heb gehad, al sinds lang voor onze wegen mekaar kruisten, toen ik gewiegd door de golven tot mezelf kwam, zes jaar oud en al op de vlucht, met mijn vader in de kooi naast me en om me heen het gesis van water langs de romp. Destijds was mijn vader op de vlucht, al heb ik nooit geweten waarvoor. Hij was mager geloof ik. Jong denk ik. Hoefsmid misschien, of misschien had-ie een ander zwaar vak dat hem geen rust liet behalve in die deinende maand waarin dag en nacht onmerkbaar in elkaar overgingen en er alleen maar het knarsen van touwen en katrollen was, ergens in het donker boven ons. Hij noemde me sine, en nog iets, een naam die ik me mijn leven lang al probeer te herinneren. Van onze oversteek herinner ik me vooral schuimflarden en de geur van zout. En de doden natuurlijk, die in hun witte lijkkleed op een rij langs de achtersteven lagen.

We vonden onderdak in de buurt van de haven. Onze kamer keek uit op waslijnen die zigzaggend van raam naar raam liepen en uiteindelijk in de stoom van het washuis beneden verdwenen. We deelden een matras, draaiden de gek aan de andere kant van de kamer onze rug toe en deden alsof-ie niet elke dag een eindje verder heen was dan de vorige. Op de gang krijste er altijd wel iemand. Iemand die gevangenzat tussen twee werelden. Ik lag op mijn zij, hield het voorpand van mijn vaders jas vast en voelde de luizen door mijn haar schieten.
Ik ben nooit iemand tegengekomen die zo vast sliep als mijn vader. Dat krijg je van dokwerk, neem ik aan. Dag in, dag uit liep-ie met kratten of met balen touw waar-ie net een mier bij leek. Nadien nam-ie me bij de hand en liet-ie ons meevoeren met de stroom nieuwelingen, bij de kaaien vandaan, over de grote weg naar waar de stalen steigers verrezen. Die boeiden hem mateloos, nieuwsgierig als-ie was naar hoe de wereld in mekaar zat. Hij was lang van memorie, had altijd kiespijn en een diepgewortelde hekel aan Turken, die doorgaans opvlamde als-ie theedronk met gelijkgestemden. Maar wanneer een Serviër of een Hongaar begon te schelden op de ijzeren vuist van Stamboel gebeurde er iets merkwaardigs: dan werd mijn vader ondanks zijn diepgewortelde haat op slag sentimenteel. En, efendi, zei hij dan. Ben je nou soms beter af? Ben je hier soms beter af? Ali-paša Rizvanbegovic was een tiran, maar lang de ergste niet! Ons land was tenminste mooi. Onze huizen waren tenminste van ons. En dan volgden er weemoedige anekdotes over het dorp van zijn jeugd: een kluitje stenen huizen, doorsneden door een rivier zo groen dat-ie er in zijn nieuwe taal geen woord voor had en het in de oude moest zeggen, waardoor het voorgoed een geheim tussen ons tweeën werd. Wat zou ik er niet voor geven om dat woord weer te weten. Ik snapte niet waarom-ie zo’n plek voor deze stinkende haven had willen verruilen, waar-ie met de gewoonte om met open handen te bidden en met een naam als Hadziosman Djuriæ zo vaak voor een Turk werd aangezien dat-ie ze allebei maar liet schieten. Ik geloof dat-ie zichzelf een tijdlang Hodgeman Drury heeft genoemd, maar hij werd begraven als ‘Hodge Lurie’ omdat onze hospita niet wist wat ze anders aanmoest met de overmaat aan medeklinkers in zijn naam toen de lijkwagen zijn lichaam kwam halen.
Ons matras zat onder de vlekken, weet ik nog. Vanaf de trap zag ik de koetsier mijn vader op zijn kar laden. Toen ze wegreden legde de hospita haar hand op mijn hoofd en liet me blijven. De stortbui van die avond was overgetrokken en de straat kleurde rood in de zonsondergang. Het was alsof de paarden in lichterlaaie stonden. Mijn vader is nadien nooit meer bij me teruggekomen, in geen enkel water, in geen enkele droom.

De hospita bad avond aan avond bij een kruis aan de muur. Haar genade leverde me hard brood op en een nog harder matras. In ruil daarvoor begon ik met dichte handen te bidden en hielp ik haar in haar pension. Trappen op en af rennen met emmers sop, op ratten jagen, mezelf in schoorstenen wurmen. Soms haalden de mannen die in het schemerduister zaten te staren naar me uit. Ik was vel over been maar niet te beducht om dronkaards in het trappenhuis een schop te verkopen als ze sliepen zodat ze me met rust leerden laten. Nog een zomer, nog een ziektegolf, nog een bezoek van de koetsier met zijn zwarte paarden. En nog een en nog een. Een riedeltje letters verscheen op ons hek. Kun je dat lezen? vroeg de hospita. Er staat ‘pesthuis’, weet je wat ‘pesthuis’ betekent? Het betekende lege kamers, bleek, en een lege beurs, en voor ons allebei een lege maag. Bij het volgende bezoek van de koetsier gaf ze me met hem mee. Stond daar maar zo’n beetje naar de munt te staren die hij haar in de hand had gedrukt.
Ik woonde een jaar in de stal van de koetsier. Hij was de properste man die ik heb gekend. Moest zijn huis tot in de puntjes hebben en zijn sloffen netjes naast mekaar onder het bed voor-ie kon slapen. Het enige wat niet in het gelid stond, was een puntige voortand die hem het aanzien gaf van een chique rat. Samen gingen we de krotten en vlooienkasten in Bleecker Street langs om de doden op te halen: pensiongasten die in hun slaap waren overleden of door hun slapie waren gekeeld. Soms lagen ze nog onder een laken in hun bed als we aankwamen. Maar even zo vaak vonden we hen dubbelgevouwen in een hutkoffer of weggestopt onder de vloerplanken. Wie geld of gezin had brachten we naar de begrafenisondernemer. De naamlozen leverden we af bij de achterdeur van een van de hospitalen in de betere wijken, waar ze op een tafel werden gelegd voor aandachtig voorovergebogen jongemannen. Hun ingewanden uitgestald. Hun botten wit afgekookt.
In slechte tijden moesten we hen op de dodenakkers uit de grond trekken. Twee dollar voor de poortwachter om een oogje dicht te knijpen terwijl wij tussen de kruizen op zoek gingen naar versgespitte hopen aarde. De koetsier groef een tunnel waar-ie dacht dat het hoofd ongeveer zat, en ik ging voorover het gat in, met armen en schouders en al de koude grond in, en ramde met mijn pook voor me uit tot ik de kistplanken kapot had. Dan tastte ik rond tot ik haar of tanden voelde en deed voorzichtig een strop over het hoofd. Hen eruit trekken moesten we met zijn tweeën doen.
‘Altijd nog makkelijker dan uitgraven,’ zei de koetsier erover.
Soms stortte de hele boel in en soms bleef het lijk steken en moesten we het half opgegraven laten liggen; soms waren het vrouwen en soms ook kinderen, en dan was de kerkhofgrond niet uit mijn kleren te krijgen, hoe heet ze de ketel van het washuis ook stookten.
Op een keer vonden we twee mensen in één kist, neus aan neus, alsof ze daar samen in slaap waren gevallen. Op een keer stak ik mijn hand naar binnen en voelde alleen losse aarde en het klamme fluweel van het kussen. ‘Iemand is ons voor geweest. Deze is leeg,’ zei ik.
Op een keer brak ik door de planken heen, ging met mijn hand over ruwe huid en haar, en had het touw net over de ribbelige kaak toen vingers daar in het donker mijn pols beetgrepen. Dorre vingers, met harde toppen. Ik schrok terug en kreeg een hap zand binnen. Ik sloeg en schopte, maar de vingers bleven me vasthouden tot ik dacht dat ik in dat gat zou verdwijnen. ‘Alsjeblieft, ik kan het niet nog ’ns,’ snikte ik naderhand, maar ik kon het wel, bleek, ook met een gebroken pols of een schouder uit de kom.
En op een keer bleef een grote dikke kerel halverwege zijn kist steken. Ik zat op de grond met zijn bleke arm op mijn knieën tot de koetsier me een zaag toestak. Ik heb die arm, in zijn eigen jute mouw gewikkeld, als een ham op mijn schouder het hele eind naar de stad gedragen. Een paar avonden later zag ik een eenarmige reus met net zo’n gescheurde mouw bewegingloos tussen de mensen op de vismarkt staan. Hij was bleek en dik en wierp me een lachje toe alsof we oude vrienden waren. Met die lege mouw tegen zich aangedrukt kwamie dichterbij tot-ie naast me stond. Het is raar om te zeggen, maar ik voelde iets kriebeligs over me heen komen en ik wist dat-ie zijn fantoomarm om mijn schouders had gelegd. Dat was de eerste keer dat ik dat vreemde gevoel kreeg, die honger die me van buitenaf bekroop. Hij slaakte een bedroefde zucht. Alsof we al een hele tijd hadden staan praten. ‘God,’ zei hij. ‘God, wat heb ik een trek. Ik zou wel zo’n kabeljauwpasteitje lusten. Jij niet, kleine baas?’
‘Flikker op,’ zei ik en ik maakte dat ik wegkwam.
Op den duur keek ik niet constant meer over mijn schouder of ik hem zag, maar dat gevoel, die rare honger net buiten mijn lijf, die bleef. Daarna werd ik nog dagenlang wakker met een rammelende maag en lag ik in het donker met het hart in de oren en het water in de mond. Alsof er vanbinnen iets aan me vrat. Normale porties kregen die honger niet koest. Onder het eten zat de koetsier mijn happen te tellen. ‘Zo is het goddomme wel genoeg,’ zei hij. Maar het was niet genoeg, en waar-ie me voor op mijn duvel gaf was nog maar de helft. Hij was er niet bij als ik achter de appels aan dook die van de fruitkar vielen of wachtte tot de kruidenier zich omdraaide zodat ik broodjes kon ratsen. Hij was er ook niet bij als de bakkersmeid de straat in kwam met die mand aan haar arm die zo zwaar was dat ze er scheef van liep, en vispasteitjes, vispasteitjes riep. Telkens wanneer iemand haar staande hield sloeg ze de geruite doek opzij en dan kwam er een berg plompe deegkussentjes in zicht. ‘Vispasteitje?’ vroeg ze me, alsof ze wist van de honger die zich steeds nijpender in me roerde. Ik werkte vijf van die dingen naar binnen, ineengedoken in een steegje met het geschreeuw van de wasvrouwen boven mijn hoofd, en onder het eten nam de honger alleen nog maar meer toe, tot-ie overliep en toen was-ie helemaal weg.
Pas jaren nadat we waren opgepakt voelde ik hem weer. Na het werkhuis, nadat de rechter zijn vonnis had uitgesproken en de koetsier stroomopwaarts had gestuurd en mij tegelijk met een stuk of zes, zeven andere jongens naar het eindpunt van de spoorweg, naar het westen, met papieren waarop alleen maar LURIE stond.

[...]

 

© 2019 Téa Obreht
Copyright Nederlandse vertaling © 2019 Uitgeverij Signatuur en Ine Willems

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum