Leesfragment: De Effingers

11 juni 2020 , door Gabriele Tergit
|

Nu al een paar weken in de landelijke top 10-lijstjes en die van de Athenaeum Boekhandels: Gabriele Tergits De Effingers, in de vertaling van Meta Gemert, een 'verslavend goede sociaal-kritische roman over het Duitsland van 1878 tot 1948' volgens NRC Handelsblads Michel Krielaars. Wij brengen een fragment.

De Effingers vertelt het verhaal van vier generaties van drie met elkaar verweven Berlijnse families. Het boek speelt zich af tussen 1878 en 1948 en begint met een brief die de zeventienjarige Paul Effinger schrijft aan zijn ouders en het eindigt ook met een brief van dezelfde Paul: Het is de afscheidsbrief die hij op tachtigjarige leeftijd schrijft voordat hij naar het vernietigingskamp wordt getransporteerd.

Tussen die twee momenten worden vele intrigerende personages opgevoerd - ouders, kinderen, geliefden, vrienden en vijanden. Het is veelzeggend voor zowel het verloop van de Duitse geschiedenis als van Tergits meesterlijke vertelling, dat het woord 'joods' de eerste 200 pagina's van het boek nauwelijks voorkomt, terwijl vrijwel alle belangrijke personages in De Effingers joods zijn. Tergit negeert de antisemitische stereotyperingen van de negentiende eeuw niet, maar laat op treffende wijze zien dat het joods zijn vóór het begin van de jaren dertig van de vorige eeuw in Duitsland geen overheersende rol heeft gespeeld. Pas als de nazi's voor de deur van de macht staan, verandert alles dramatisch.

Tergit spaart de lezer niet wat er daarna gebeurt, maar het is niet de ingrijpende beschrijving van het Hitler-regime die de lezer tot nadenken stemt; het is eerder de hernieuwde bewustwording van de pure waanzin die erachter schuilgaat. Toch vertelde de auteur over De Effingers dat ze niet 'een roman over het Joodse lot had geschreven, maar een roman over Berlijn die veel mensen afbeeldde die toevallig joods waren.'

 

Hoofdstuk 46
Theodor trouwt

‘Dag Miermann. Aardig dat je me komt helpen. Als je het goedvindt, blijf ik op mijn feestdag zitten. Een beetje gek, alles bij elkaar. Ik ben eerlijk gezegd heel bang.’
‘Ja, zo’n mooie vrouw, dat is een hele opgave.’
‘Begin jij ook al? Daarbij houd ik echt van haar, heel ouderwets en zonder reserve. En niet alleen omdat ze zo mooi is, maar ik hoop door haar weer natuurlijker te worden.’
‘Wat is er aan de hand? Terugkeer naar de natuur door juffrouw Von Lazar? Dat geloof je toch zelf niet?’
‘Jawel. Ze is pas achttien. Zo’n jeugd heeft zich nog niet van de natuur verwijderd. Waarom zijn oom Ludwig, oom Waldemar en papa zoveel meer dan ik? Je hoeft geen antwoord te geven. Omdat ze veel meer contact met de werkelijkheid hebben. Papa heeft in zijn jonge jaren nog aan alle pleziertjes van het volk meegedaan, maar de twee anderen ook. Ze gingen ’s zondags de natuur in. Ze namen belegde boterhammen mee. Ze gaan naar een gewoon restaurant en kunnen met alle mensen praten. Ik geneer me ’s zondags op een stoomboot op de Spree, in een zomers eethuisje en zeker in een kroeg. Maar ook het deel van de aardse wereld dat zich manifesteert als zogenaamd landschap en natuur wordt genoemd, spreek ik met “u” aan. Over haar zeg ik: de natuur, een vroegere kennis van me. Wat ze over mij zegt, weet ik niet, maar het is vast niks goeds. Ik schrok, toen ik Sofie op mijn receptie terugzag.’
‘Zeg niks over Sofie.’
‘Jij hebt een zwak voor haar. Maar die is toch van top tot teen onecht? Haar schoonheid is kunstmatig, haar taal kunstmatig en haar kunst artistiekerig. Mijn houding tegenover haar is precies het omgekeerde van Goethe tegenover Friederike von Sesenheim. Voor hem was het afgelopen toen ze met haar boerse manier van doen in de rococokringen terechtkwam. Sofie heeft voor mij afgedaan als ik me een voorstelling van haar maak bij een volksfeest.’
‘Zoiets zal ze wel uit de weg gaan, net als jij.’
‘Maar Annette is anders, die gaat nu elke middag in een pofbroek fietsen met James. En Klärchen is stiller, maar ook anders. En ik wil me die natuur opnieuw eigen maken.’
Miermann wilde een grap vertellen over het verkeerde experiment op het verkeerde object. Maar hij deed het niet.
‘En wat moet er van ons worden, Theo?’
‘Nou, jij hebt het toch gemaakt? Je bent feuilletonredacteur geworden en kunt onze goden loven, God, Miermann, wie had dat tien jaar geleden gedacht? Schnitzler en Zola en Gerhart Hauptmann en Monet en Liebermann. Wat vind je van Die versunkene Glocke van Hauptmann: Jij zoemertje van goud?’
Miermann, klein en dik met veel dik haar om zijn te brede hoofd en met een sigaret in zijn mondhoek, liep wat mistroostig op en neer. ‘Ik voel argwaan jegens die Gerhart Hauptmann. De democratische tijd brengt geen leidende intellectuelen voort. Ook Hauptmann is altijd met de massa meegegaan, maar heeft nooit vooropgelopen.’
‘Is meneer Spiegel er? Ik kom direct naar de slaapkamer. Kom mee, Miermann.’
Meneer Spiegel had al een bekken schuim voor zich en wette het mes aan zijn riem. ‘Ik heb net meneer Oppner senior geschoren en heb nu de eer u te bedienen op uw grote dag. Wilt u uw hoofd iets verder achterover houden?’
‘Hij belichaamt steeds het verlangen van het moment. Vroeger het naturalisme en nu de romantiek. Je zou hem kunnen vergelijken met een goedgeslepen briljant, die geen eigen licht uitstraalt maar de stralen die hij opvangt concentreert en fonkelend reflecteert.’
‘Ach, Miermann, wat mooi om van jou altijd commentaar te krijgen op de culturele gebeurtenissen waar ik zelf geen raad mee weet! Geef het boek eens dat daar ligt. Mooi gebonden, hè? Perkament en echt Japans papier. Ik moet je een paar verzen voorlezen:

Velen moeten daar beneden sterven,
waar de zware riemen der schepen glijden.
Andren wonen bij het roer daarboven,
kennen vogelvlucht en sterrenlanden.

Hoor je, Miermann, hoe dat klinkt: kennen vogelvlucht en sterrenlanden? En nog een vers:

Maar een schaduw valt er van dat leven
op de andere levens neer,
en de lichten zijn aan de zwaren
gebonden als de lucht aan de aarde.

Zie je, Miermann, vandaag ga ik over weidevelden naar een feestmaal. Op de gaanderij zitten de musici en ik neem een mooie vrouw mee naar huis, maar er valt een schaduw van dat ene op die andere levens. Papa en oom Ludwig en mijn schoonvader en ik gaan vandaag een handtekening zetten voor grote bedragen. Misschien ook een schenking doen aan het “Ludwig- Eugeniehuis”. Maar kun je je vrijkopen? Ik zou vaak door de grauwe, boomloze straten willen lopen, tussen hoge huizen en al die mensen, waar het echte leven is.’
‘Ook jouw leven is echt.’
‘Misschien wordt het dat na vandaag. Tot nu toe was het alleen maar de kleurige weerschijn. Klaar. Dank u, meneer Spiegel. Ik hoop dat u me nog heel lang kunt scheren.’
Miermann zat behaaglijk op een groenzijden stoeltje en keek bewonderend hoe handig Theodor briljanten in zijn overhemd deed. Theodor stond voor een mahoniehouten spiegel met lampen aan de lijst. Het was een ding uit de 18e eeuw, het eerste antieke meubelstuk dat in de familie gekocht was.
‘En nu ben ik er wel klaar voor,’ zei hij. ‘Ach, Miermann, een jong meisje. Ik ben bang. Hier, waar alles donker en gedempt is, kun je zoiets zeggen.’
‘Theodor, voor mij hoef je je niet te generen.’
‘Nou ja, je weet niet wat er gebeurt. Achttien jaar is ze! En nu mijn witte handschoenen. En mijn jas. En mijn hoge hoed.’ Theodor zette zijn hoge hoed een beetje scheef en deed een stap achteruit voor de spiegel. ‘Nee, het is geen palais de danse.’ En zette hem weer recht. ‘Dus, Miermann, eerst hoop ik op een heel grote toost van jou.’

Theodor stond voor het raam van het grote hotel Unter den Linden, met zijn hand aan de raamklink en keek naar het spiegelende asfalt, waar de equipages en huurrijtuigen af en aan reden. Het hoefgetrappel rees naar hem op. Rond de booglampen hing witte nevel. Het huis van oom Waldemar aan de overkant was donker. Hij was nog op de bruiloft. Over een paar minuten zou hij het geliefde meisje in zijn armen hebben. Een grote tederheid beving hem, de wens om zich van nu af aan tot in eeuwigheid zo te voelen en zo lief te hebben. Niet toevallig dacht hij aan de gebedsformule Van nu tot in alle eeuwigheid moge God je behoeden, zo goed, zo lief en zo zuiver.
Had hij in zijn leven ooit iemand zo liefgehad? Zo devoot, zo met de wens dat het mocht duren tot hij oud was en zijn vrouw ook? Widerklee? Dat was een heerlijk begin geweest en de deur naar het leven, ondanks alle pijn. Meer niet. En Wanda? Zijn strijd om haar was eerder voortgekomen uit de wens om de valse sociale moraal een klap in het gezicht te geven dan een liefde zoals hij die nu voor het eerst voelde. Wist hij niet wie juffrouw Von Lazar was, toen hij haar leerde kennen? Zeker, zeker speelde ook de wens mee om de familie nieuwe glans te geven en de vooruitgang van de firma te dienen. Maar was hem niet het grote geluk ten deel gevallen en dat dit samenviel met zijn grote liefde die werd beantwoord?
Ernaast ging het licht uit. Theodor in zijn kamerjas voelde zijn hart bonzen, toen hij geluidloos over het zachte tapijt naar de kamer naast de zijne ging.
‘Liefste, mag ik komen?’ vroeg hij in het donker.
‘Ja.’
Theodor pakte haar hand en streelde die. Langzaam streelde hij haar arm en durfde ten slotte haar mond te kussen, haar haren en haar hals. Toen vroeg ze zacht: ‘Heb ik een mooie hals?’
‘Ja, mijn mooie liefste, ja.’
Hij pakte haar voet.
‘Weet je dat ik heel uitzonderlijk mooie voeten heb, met een heel hoge wreef en heel klein en slank?’
Theodor ging achteroverliggen. Hij was ontnuchterd. Kon hij zeggen: ‘Hou even je mond’?
Op dat moment zei ze: ‘Theo, heb je wel eens gezien dat mijn schouders wel gebeeldhouwd lijken?’
Theodor sprong op en wilde naar zijn kamer gaan. Hij wist niet wat hij moest doen. Dit een leven lang, geen mens van vlees en bloed, maar een schoonheid? Hij was met een schoonheid getrouwd! Misschien was het alleen maar de onhandigheid van de jeugd, waardoor ze zo praatte. Ze lag heel stil. Theodor kwam terug. Maar ze hield niet op. Ze wilde mooi gevonden worden en verder niks.
Theodor kon niet slapen. De ochtend schemerde. Hij had een knop verwacht die voor hem open zou gaan. Hij had een dom wezentje gevonden, dat niet van hem hield. Scheiden? Waarom? Waarvoor? Is het leven zo belangrijk? Loont het zoveel moeite, zoveel pijn? Wij komen hier, vermoeide kinderen van een vergane eeuw. We doen ons best om goede zonen van onze sterke vaders te zijn en hun fabrieken en banken en staatszaken over te nemen. Ik ben maar een onderdaan, maar ook die hoogste daar, de keizer van dit tijdperk, draait zijn snor op, heft zijn maarschalksstaf, buldert en dreigt de wereld en luistert in de stilte naar elegante, decadente graven die lieflijke gezangen componeren. Is daar in Engeland de burgerlijke Queen ook niet opgevolgd door een bohemien? Ik wou weer gezond worden, creatief en goed en sterk. Maar wat blijkt? Dat het al onze moeite niet loont en dat we verkeerd handelen. Ik zal een masker dragen en misschien wel vele maskers dragen. We spelen allen; wie het weet, is wijs zei Schnitzler. Ik zal goed zijn voor het domme en kille kind Beatrice en verder representatief zijn, schilderijen kopen en een goed onderdaan van Wilhelm II zijn. En plotseling was hij zijn zenuwen niet meer de baas. Hij ging naar zijn kamer en snikte in zijn kussen als een klein kind.
Er werd op de deur geklopt. Het meisje zei dat het bad voor mevrouw klaar was.
‘Kom, liefje, opstaan. We moeten vandaag verder.’ En met oneindige tederheid streelde hij de niet-geliefde vrouw.

[...]

 

© Schöffling & Co. Verlagsbuchhandlung Gmbh (2019)
© Uitgeverij Van Maaskant Haun (2020)

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum