Leesfragment: De muren vielen om

18 maart 2020 , door Henriette Roosenburg
| |

Nu in de winkel: Henriette Roosenburgs De muren vielen om (The Walls Came Tumbling Down) in de vertaling van Wim Hora Adema en met nawoord van Sonja van 't Hof. 19 maart zou het boek bij ons gepresenteerd worden - hopelijk ná de coronamaatregelen alsnog. Lees hier een fragment! 

Eind 1943 zoekt de Nederlandse regering in Londen iemand die een militaire spionagelijn naar Zwitserland op kan zetten. Ze wijst Henriette ‘Zip’ Roosenburg aan, een jonge vrouw die al veel voor het verzet heeft betekend. Tijdens het werk voor deze Zwitserse ‘Weg B’ wordt Roosenburg in 1944 gevangengenomen door het Duitse leger, dat haar als ‘zeer gevaarlijk’ omschrijft. Na een schertsproces wordt ze driemaal ter dood veroordeeld. Als de geallieerden oprukken vanuit Normandië nemen de Duitsers haar mee naar het oosten. Ze wordt meerdere malen overgeplaatst naar andere gevangenissen en eindigt in de gevangenis van Waldheim, Oost-Duitsland. Daar wachten zij en haar compagnons Joke en Nel hun doodsvonnis af. Ze communiceren via liedjes en verdrijven de tijd met heimelijke borduurwerkjes, een bezigheid die hun de kracht geeft op de been te blijven.

Vlak voor hun geplande executie gaat er een gerucht door de gevangenis: Hitler is dood. De volgende dag nemen de Russen de gevangenis over. Ze zijn wantrouwig. Samen met Joke, Nel en Dries, een Nederlandse zeeman, bereidt Roosenburg een vlucht voor. Over de adembenemende terugreis die volgde, dwars door de Russische linies en het geruïneerde Duitsland, schreef ze De muren vielen om.

Hoe overleef je zonder eten, geld, papieren of hulp? Wie kun je vertrouwen in een land waar het naziregime net gevallen is? Roosenburg beschrijft ontroerend maar zonder opsmuk de ongelooflijke vlucht: de grote nasleep van de oorlog, de plunderende en verkrachtende Russische soldaten, en een tocht die met een gestolen boot ingezet wordt, terug naar een bevrijd land.

 

Hoofdstuk 1

6 mei 1945 was een dag van voorgevoelens. Het was zondag en daarom werden we een halfuur later gewekt dan door de week. Dat was gewoon, maar de bewaakster die onze deuren kwam openen was dat niet. Het was een jonge vrouw met een grof gezicht die we nooit eerder hadden gezien, en ze deed alle zes NN-cellen tegelijk open zonder zich te bekommeren om hoeveel gevangenen er uit elke cel kwamen. Bovendien was ze alleen; de reguliere bewaakster in de wasruimte was afwezig. In een minimum van tijd waren alle tweeëndertig NN'ers (het waren er zesendertig geweest toen de groep in Waldheim aankwam, maar vier van hen waren gestorven) de gang ingestroomd en liepen vrolijk rond, opgewonden pratend tegen oude vrienden uit andere cellen. Ze staken over naar de wasruimte via de brug boven het trapgat en speurden daar naar briefjes of vodjes, die voor het borduren konden worden gebruikt.

De bewaakster deed toen iets wat nog nooit was voorgekomen: ze liep om het trapgat heen en opende de vijf cellen tegenover de onze (de zesde was de wasruimte). Dat bewees hoe nieuw ze was, want twee van de cellen waren onbewoond. Ze keek naar binnen en sloot ze weer. We hadden nooit iets van de gevangenen tegenover ons geweten, hoewel we wel contact hadden met vele andere uit onbekende gedeelten van de gevangenis. Elke gevangene, politiek of crimineel, weet dat een trapgat een van de moeilijkst te overkomen geluidsbarrières is; het geluid gaat naar beneden voor het de overkant kan halen en bereikt dus onvermijdelijk een bewaker voor het een gevangene bereikt. We wisten uit vroegere ervaringen dat de resultaten voor alle betrokken cellen bijzonder akelig konden zijn en we hadden nooit geprobeerd om de nummers tegenover ons te bereiken. Ze moesten gelucht zijn op een andere binnenplaats dan die onder onze ramen, want we hadden hen daar nooit gezien.

Toch herkenden we hen die zondagmorgen zodra ze in de gang verschenen. Het waren veertien van de tweeëntwintig Poolse politieken die de veewagen met ons hadden gedeeld die ons van Cottbus naar Waldheim had gebracht. Het was een reis van honderddertig kilometer zonder eten en drinken, die twee dagen en drie nachten had geduurd. De Poolse vrouwen kwamen dansend de wasruimte binnen en omhelsden ons als lang verloren zusters en praatten opgewonden in hun eigen taal, die geen van ons kon verstaan. Maar hun gebarentaal was niet mis te verstaan; ze wezen naar de deuren en spreidden hun armen wijd uit. Vervolgens wezen ze naar ons en maakten bewegingen van hard weglopen. Ze lachten voortdurend en schudden onze handen. Ze dachten duidelijk dat het niet lang meer zou duren voor we hier allemaal weg zouden zijn. Met handen en voeten beeldden we de goede dingen die ons te wachten stonden uit - voornamelijk bewegingen van eten, roken en lui zijn. Ik probeerde de Poolse woorden voor die bezigheden te leren, maar de algemene verwarring was te groot: alles wat ik opving was iets van 'papiroski' voor sigaretten, wat ik onthield voor toekomstig gebruik. De waanzinnige toestand duurde ongeveer een halfuur, totdat schelle stemmen van de eerste verdieping onze onverschillige bewaakster ertoe bewogen zich los te maken van de trapleuning waartegen ze had geleund en ons terug te brengen naar onze cellen. We waren deze nieuweling dankbaar en maakten geen herrie. Vlak voordat ik terug in mijn cel stapte passeerde Nel me rakelings en zei: 'Fafa zit in de volgende vleugel.' Toen werd de deur gesloten.

Mijn celgenoten van dat ogenblik waren drie Françaises en een Belgische. We rangschikten ons beddengoed - bestaande uit twee met zaagsel gevulde zakken - en onszelf in de cel en begonnen opgewonden te speculeren terwijl we op de ene boterham kauwden die we van de vorige dag overgehouden had- den en wachtten op het morgenbrouwsel. Ik overdacht Nels beknopte mededeling. Fafa was een Nederlandse politieke met wie we nauw contact hadden gehad in Cottbus en die met ons naar Waldheim op transport was gezet. In die tijd was ze al zeer hulpbehoevend geweest door artritis en we hadden in die laatste drie maanden vaak voor haar leven gevreesd, want geen van onze pogingen om contact met haar te krijgen was succesvol. Maar nu scheen Nel te weten waar ze was, wat in ieder geval betekende dat ze leefde.

De opgewondenheid van de vroege morgen duurde tot de surrogaatkoffie was uitgedeeld. Diep in ons hart hadden we allemaal verwacht dat er iets opzienbarends zou gebeuren als de deuren weer opengingen; er gebeurde niets en de soufflé van onze hooggespannen verwachtingen zakte in elkaar. Na een poosje haalden we onze borduurwerken tevoorschijn en werkten zwijgend, gezeten op de ene kruk, de grond, de twee op elkaar gestapelde matrassen - met onze opgetrokken schouders afgewend van het kijkgat om ons werk te beschermen voor de altijd spiedende blikken - aan onze armzalige fantasieën in kleur. Ik was een nieuwe steek aan het proberen, waarmee ik hopelijk een tak gladiolen realistischer kon weergeven, maar mijn aandacht was er niet bij. Ik hield mijn oren gespitst tot ik het gevoel had dat ik de polsslag en de ademhaling van iedere gevangene in het gebouw kon horen. Ik was bijna blij toen Mickey, de jongste van ons, hardop zei wat ik geprobeerd had uit mijn gedachten te bannen: 'Misschien lieten ze ons zo ronddansen omdat we vandaag worden doodgeschoten.'

[…]

 

Copyright 2020 Sonja van ’t Hof en Uitgeverij Cossee BV

 

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum