Leesfragment: De reparatie van de wereld

11 november 2020 , door Slobodan Šnajder
|

Nu in de winkel: Slobodan Šnajders roman De reparatie van de wereld in de vertaling van Roel Schuyt. Elders op onze site licht Schuyt zijn vertaling toe, hier brengen we de eerste pagina's.

Vera en Kempf hadden elkaar gedood als ze elkaar in de Tweede Wereldoorlog waren tegengekomen. Want Kempf is een Kroaat met Duitse wortels, die bij de SS vocht voordat hij deserteerde. En Vera is een Kroatische communiste, die als partizaan de nazi's bestreed waar ze kon. Ze ontmoeten elkaar pas na de oorlog, worden verliefd en zetten een zoon op de wereld, de verteller van de roman. Maar hoeveel ze ook van elkaar houden, het besef dat ze ooit vochten in twee kampen die elkaar op leven en dood bestreden, wordt steeds moeilijker te dragen.

De reparatie van de wereld is een grote historische roman en een tragische liefdessaga. Hij beschrijft het lot van een vrouw en een man die voor elkaar bestemd leken te zijn. Maar op de na-oorlogse puinhopen van Midden-Europa ontkomt niemand aan de last van het verleden.

 

I
Transsylvanië

De rattenvanger van Hamelen

Het is in Duitsland een hongerjaar.
Het heeft lang en hard geregend en alles is bedorven en verrot. Men heeft de aardappel als grote vriend van de armen nog nauwelijks ontdekt, de meeste mensen die hem telen, doen dat om zijn mooie bloemen, bijna niemand weet nog dat de knollen eetbaar zijn. Het graan is door de zware onweersbuien tegen de grond geslagen. Ook de oorlogen hebben hun tol geëist. Soldaten zaaien niet maar eten wel...
De stallen staan leeg, je kunt geen koe horen loeien, maar de honden janken van de honger. Armenvolk kent geen vrienden.
In de herfst zitten de mannen ’s avonds om een olielamp, ze trekken zwijgend aan hun pijp terwijl de vrouwen kool snijden, dat is het enige wat ze nog aan eten hebben, en het komt iedereen de neus uit.
Op een van die avonden stapt een onbekende de zwakke lichtkring binnen. Niemand kan zich achteraf herinneren wie hem heeft binnengelaten, er was niet geklopt. Hij was van gemiddelde lengte of iets kleiner. Toen hij zijn hoed afnam en een diepe buiging maakte, kon je zijn glanzende voorhoofd zien. Zijn gezicht leek op een spitse snuit, met een kegelvormige puntneus en lange snorharen. Het had voor een menselijk gelaat kunnen doorgaan, al was het wel aan de langwerpige kant. Toch zou iedereen gezworen hebben dat het een snuit was. De mensen zijn altijd geneigd een vreemdeling zwart te maken. In dit dorp had men na de laatste oorlog nog niemand gezien die er niet geboren was. De vraag of het een snuit was of een gezicht met een spitse neus, bleef onbeantwoord; wel was iedereen het erover eens dat de hele verschijning van de onbekende iets had om kippenvel van te krijgen, en niemand wist waarom. Hoe dan ook, een gewoon iemand was het niet. Het was al erg genoeg om honger te lijden. En nu bracht die vreemdeling onder dit dak ook nog een zekere onrust. Was dat een goed voorteken?
Een van de meest gerespecteerde mannen in het dorp, of in elk geval een van de sterkste, greep van achter de kachel een bijl, maar iemand pakte zijn arm vast.
‘Zie je dan niet dat deze meneer ons iets wil vertellen?’
De onbekende maakte weer een diepe buiging, nu naar degene die voor hem was opgekomen; hij snoot zijn neus (sommigen van de aanwezigen zouden tot het einde van hun leven volhouden dat hij zijn staart oprolde en in zijn broek stopte) en sprak de volgende woorden: ‘Mijne heren! Staat u mij toe me tot u te wenden in naam van mijn heer, die ik trouw en gehoorzaam dien. Ik ben bereid alles voor hem te doen. En als mijn heer zou zeggen: “Ga naar de beek en verdrink jezelf”, zou ik zonder meer gehoorzamen. Mijn heer is bekend met de nood waarin u verkeert, en het is in opdracht van hem dat ik hier kom om u een kans op een beter bestaan te bieden.’
De vrouwen schoven de fijngesneden kool opzij, zodat ze dichter naar hem toe konden komen, en gingen op de vloer zitten.
De onbekende maakte nogmaals een buiging.
‘Kijk om u heen: niets dan verdriet en ellende. In de rookkasten is niets meer voorradig, de stallen zijn leeg, al het vee dat jullie hadden is geslacht, en in het dorp voorbij de heuvel is de pest uitgebroken. Het graan is half verrot en de paar aardappelen die jullie hadden, zijn veranderd in een zwarte, giftige brij; wat hebben jullie dan nog te eten?
Ik weet dat hier al meer mensen zijn geweest om dit te vertellen. Ik weet dat er lieden zijn die door de Duitse landen trekken om kinderen te stelen, en daar worden de zigeuners van verdacht. Iedereen in de Duitse landen kent het verhaal over de in een narrenpak gestoken fluitspeler die de bewoners van de stad Hamelen in Nedersaksen laaghartig zou hebben bedrogen en hun kinderen zou hebben meegelokt, waarna ze verdwenen, ja echt, zomaar verdwenen, en door een berg werden opgeslokt... Maar zulke verhalen zijn niets dan laster!’
... en daarbij maakte de onbekende een van zijn zwierige armgebaren...
‘Want ik vraag u, mijne heren: wie heeft ooit gehoord dat een berg als een wolf zijn muil kan opensperren?’
‘En wie heeft ooit een rat horen praten?’ onderbrak de oudste dorpeling hem, een man die tot op zijn sterfbed zou volhouden dat de onbekende een rat was, maar dan heel groot, zeg maar een Überratte.
‘Iemand zal moeten spreken,’ hernam de onbekende, ‘en jullie zwijgen en lijden alleen maar. Als er onder u een echte man is, zal hij begrijpen wat ik met mijn woorden bedoel. Wat u nodig hebt, is een leider!’
‘Wij weten,’ antwoordde iemand, ‘dat daarginds in Hamelen, bij Hannover, een reizende charlatan verscheen die beloofde dat hij de mensen van de ratten zou verlossen, dat hij met zijn fluit de kinderen heeft meegelokt en dat niemand meer iets van ze gehoord heeft. Ze hadden hem met een bijl moeten doodslaan.’
‘Dat is een droevig verhaal,’ sprak de onbekende. ‘Maar elk verhaal kan op twee manieren aflopen: óf zoals het verteld wordt na een lange werkdag, als er is geploegd en geschoffeld, óf zoals het verteld wordt op de dag des Heren.’
‘Vertel ons dan maar hoe het afloopt na een werkdag.’
‘Met de dood natuurlijk, en doodgaan kun je overal.’
‘En hoe eindigt het op zondag?’
‘In Transsylvanië.’
Geen van de aanwezigen had ooit van dat land gehoord.
Er viel in de kamer een stilte die zich tot in de andere huizen verspreidde. Het hele dorp luisterde. Alle gesprekken waren ineens verstomd.
‘Nog even uw aandacht graag, heren! Wilt u mij niet meer onderbreken, want dan raak ik de draad kwijt, en als ik die verlies, zijn jullie ook verloren.’
De man die hem daarnet te lijf had willen gaan, greep opnieuw naar zijn bijl.
‘Mijne heren,’ sprak de onbekende, en hij boog opnieuw. ‘Luister naar wat ik u mede te delen heb, en als u zo graag een vreemdeling doodslaat, kunt u dat daarna gerust doen. Dat is altijd het makkelijkst. Maar waarom zou u mij doden als ik een goede tijding breng, zeg maar gerust: een nieuw evangelie?’
‘Zulke figuren, daar heb je hier hele volksstammen van. Op elke markt kun je van een charlatan of een vrouw met een baard voor een paar centen een goede tijding kopen.’
‘Maar u weet niets, vandaar dat u ook niet weet waar het geluk u wacht. Voorbij de zeven heuvels die jullie enigszins kennen, liggen weer andere heuvels, die jullie niet kennen. Daartussen stroomt een grote rivier waarover u met een beetje geluk onbezorgd en zonder al te grote kosten kunt varen. Als de rivier de bergen achter zich laat, stroomt hij door een vlakte: de aarde is er zwart en zo vruchtbaar dat je een week nadat je gezaaid hebt al kunt oogsten. Dat is aan de andere kant van de grote wouden die aan niemand toebehoren en daar zal niemand u laten geselen omdat u er een armvol hout hebt weggehaald. Dat is Transsylvanië. Daar wacht u een nieuw leven, hier kunnen jullie alleen creperen, samen met alle ratten, en er hoeft geen rattenvanger van Hamelen te komen om jullie je kinderen te ontnemen; jullie zullen van honger omkomen of door beschonken mannen in uniform worden doodgeslagen.’
Het werd stil. Het enige geluid dat te horen was, kwam van de regen die voor de zoveelste maal met bakken uit de hemel kwam.
Als de aarde daar zo goed is, hoe komt het dan dat niemand die bewerkt?’
‘Men heeft voor die aarde nauwelijks een ploeg nodig.’
Het werd stil in het vertrek, het leek alsof zelfs de regen even zweeg.
‘Als die grond zo goed is, moet die toch van iemand zijn?’
De vreemdeling boog weer: ‘Inderdaad. Alle goede dingen op de wereld zijn iemands eigendom.’
‘Ik heb het idee,’ zei een van de mannen, ‘dat deze knaap ons in het leger wil hebben! En,’ vervolgde hij zachtjes, ‘we kunnen hem maar beter mee naar buiten nemen en hem achter het huis doodslaan.’
Ook al werden deze woorden achter de stapel kolen bijna fluisterend uitgesproken, opdat de vreemdeling ze niet zou horen, toch ving hij ze op.
‘Sta mij toe om ten minste mijn verhaal af te maken. Mijn heer heeft in Transsylvanië vele bezittingen. Daar is geen honger en in de winter heerst er geen gebrek.’
‘Maar als de grond daar zo vruchtbaar is, waarom gaat je heer dan niet zelf het land op om te zaaien?’
Op dat moment begonnen sommige dorpsbewoners te geloven dat er toch wel iets waars zat in wat deze man vertelde.
En zo vormden zich onder het dak twee partijen: de ene was ervoor om de vreemdeling ter plekke dood te slaan, en de andere vond dat hij een kans moest krijgen. De belangrijkste mannen trokken zich terug om te overleggen wat hun te doen stond.
‘Mijne heren! Als ik het juist zie, bent u zeer verdeeld,’ sprak de onbekende toen de mannen naar de stapel nog niet gesneden kolen terugkwamen. Daarom zijn jullie zo in nood geraakt en daarom spelen jullie lege magen op. Wat jullie nodig hebben, is een leider. Zelfs een leider die jullie het liefst meteen zouden vermoorden, is beter dan helemaal geen. Ik kan jullie als zodanig niet van dienst zijn, want ik word zelf geleid. Maar een geschiktere persoon dan mijn heer zullen jullie niet vinden, dat garandeer ik u, want die heb ik zelf ook niet gevonden. Met jullie goedvinden zou ik nu graag afscheid van jullie willen nemen.’
Iedereen vond het goed, want de stemming was onbeslist geëindigd.
‘Bereid je voor! Als de tijd daar is, zullen jullie meer vernemen! En dan, en niet eerder, zien jullie mij hier terug!’
De onbekende verliet het vertrek, maar iedereen durfde te zweren dat hij niet door de deur vertrokken was. Het leek alsof hij ineens verdwenen was door een gat in de muur dat niemand daarvoor gezien had. Je zou hem bijna kunnen aanzien voor een gedachte uit het verleden, en niemand kwam op het idee dat de onbekende wellicht uit de toekomst kwam. Geen enkele gedachte, ook niet de allerergste, kent hindernissen. Gedachten legitimeren zich niet, ze dringen door muren en reizen snel. De woorden waarmee de onbekende afscheid genomen had: ‘En dan, en niet eerder, zien jullie mij hier terug!’, klonken nog enige tijd in de oren van de dorpsbewoners na. Ze wisten niet goed of dat als een dreigement bedoeld was of als een belofte. Transsylvanië? Het land achter zeven heuvels? Aan de andere kant van de bossen?
Volgens de verstandigste dorpelingen moest dat heel ver weg zijn, ergens aan de rand van het aardoppervlak. Vanaf die rand kon je maar al te gemakkelijk in het niets storten, en waar was het beloofde geluk dan? Dan was het alsof je verdronk. Zoals alle ratten uit Hamelen verdronken waren. Overigens waren die ongenode gasten de volgende dag weer in een andere stad opgedoken, zodat het hele bedrog opnieuw kon beginnen. Een doortrapte en door de wol geverfde schurk was het, die rattenvanger van Hamelen. Maar de jeugd is altijd even lichtgelovig en laat zich niet vertellen wat juist is.
De legende over de vreemdeling – of was het een rat die met een menselijke stem sprak? – verspreidde zich razendsnel, zoals alleen een gedachte kan reizen, door alle Duitse landen. Maar toen in het voorjaar het sap door de stammen en takken van de fruitbomen stroomde en het jonge graan opkwam, verdween ze ook even snel weer naar de achtergrond

 

© 2015 Slobodan Šnajder
© 2020 Nederlandse vertaling Roel Schuyt / Uitgeverij Wereldbibliotheek

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum