Leesfragment: De slaap die geen uren kent

01 maart 2020 , door Sebastiaan Chabot
|

3 maart verschijnt het romandebuut van Sebastiaan Chabot, De slaap die geen uren kent, en woensdag 11 maart interviewt Bob Kappen hem bij Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum. Vandaag publiceren we voor.

De slaap die geen uren kent van Sebastiaan Chabot gaat over vier generaties binnen één familie die ieder op hun eigen manier verlangen iets gedenkwaardigs te doen, uit angst niet te worden herinnerd. Duitsland, 1950. Kurt Kuschfeld, straatlicht-bewaarder, brengt een laatste grote opdracht ten uitvoer. Met zijn dokter heeft hij afgesproken na deze opdracht uit het leven te stappen, maar dan zet een onaangekondigd bezoek zijn leven op z’n kop. Drie generaties later. Victor en Benjamin Kuschfeld groeien op in Den Haag, aan zee. In het halletje van hun huis hangt het portret van hun overgrootvader. Vooral Victor is bang voor het gezicht in het masker van verf, en als zijn schoolvrienden komen spelen besluit hij het in de tuin te verbranden. Ze hebben echter geen idee wat ze daarmee in gang zetten; de familiegeschiedenis blijkt losse heupen te hebben.

 

De uitkomst van de Jablochkoff-Kaars Conferentie

vrijdag 17 november 1950, 19 uur

Kurt Victor Karl Kuschfeld, eenenvijftig jaar oud en wandelstokgelukkig, wilde simpelweg de envelop van zijn leven dichtlikken.
Strikt genomen was zijn leven niet ‘op’. Hij woonde in Reichsburg an der Mosel, een gehucht aan de Moezel dat een hooggelegen, onbewoonde burcht omzoomde. Hij had genoegen genomen met een teruggetrokken bestaan in zijn hoedanigheid van straatlichtbewaarder en hij was goed in het naleven van een vast patroon. Hij tikte nog altijd tegen de rand van zijn hoed naar voorbijgangers die hij nog kende van toen. Meneer Kuschfeld had overigens nooit een hoed gedragen en droeg er ook nu geen.
’s Nachts, wanneer hij vanaf zijn zilverkleurige ladder naar de steile burcht opkeek, verwonderde het meneer Kuschfeld wat mensenhanden konden maken en duizelde hij van het idee waar te beginnen. Wanneer hij zijn ronde maakte door de avondstraten en heuvelopwaarts naar de burcht toewerkte, glimlachte hij naar de familielevens rondom een eettafel waarboven een olielamp heen en weer wiegde. Soms passeerde hij het huis van de oude man die alleen was nu en een boek las bij het spaarzame licht van een enkele kaars. De eenzame man deed hem denken aan zijn vader, en sinds kort aan zichzelf als zijn vader, alhoewel meneer Kuschfeld zonder zoon was gebleven.
Als zijn dienst erop zat, het werk gedaan was en het daglicht daagde, beklom hij, voordat hij huiswaarts keerde, de traptreden van de burchtpoort om van achter de rafelige burchtkantelen het opgelichte patroon van zijn werk te bekijken. Als hij zijn ogen samenkneep kon hij het treinstation van Reichsburg zien liggen, waar elke avond zijn dienst begon. Meneer Kuschfeld woonde op de tweede verdieping van de stationstoren en als hij zijn best deed kon hij zijn kamerraam onderscheiden. Toch deed hij dit liever niet, bang iets achter het raam te zien wat er niet hoorde te zijn.
Liever overzag hij de stille huizen van de mensen in de vallei die toevalligerwijs in dezelfde tijd en hetzelfde gehucht leefden. Van achter de kantelen kon hij aan de hand van slaapkamerdonkerte, van licht dat van een plafond bungelde of van kaarsen die stilletjes aangingen en in het raam van een bovenkamer werden geplaatst, afleiden wie diep in slaap was, wie de hele nacht doorwerkte en wie het daglicht niet zou halen.
Het was op zulke momenten dat hij graag had gerookt. Niet dat hij buitengewoon plezier beleefde aan de droge en turbulente smaak in zijn mondkoepel, maar roken zou hem de benodigde houding hebben gegeven om te blijven hangen en te kijken. Om van bovenaf ongehinderd te registreren wat zich daarbeneden afspeelde. Ten minste voor de duur van één sigaret. Wellicht zou hij zelfs wel een nieuwe opsteken door de stomp van de oude sigaret meermalen tegen de nieuwe sigaret aan te drukken. Maar hij rookte niet en dus moest hij andere redenen vinden om boven op de toren te staan en te kijken. En meneer Kuschfeld had geen nieuwe redenen. Van achter de rafelrand van een kanteel speelde hij met het wisselgeld in zijn jaszak totdat het geklingel van de munten hem begon te irriteren. Dan sjokte hij terug naar het treinstation, beklom de traptreden van de stationstoren, ging naar bed en werd wakker met oude botten, ‘mijn vaders botten’, zoals hij verzuchtte, terwijl hij van onder de lakens zijn vaders benen onthulde.
Het was niet zo dat meneer Kuschfeld de lokroep van de eeuwige stilte niet langer kon weerstaan, maar hij was kalm en moe en zonder vervolgvragen. ‘Ik ben simpelweg moe van al het theater,’ verzuchtte hij geregeld, ‘bekaf van de bühne’, en hij slaagde er niet in zich zijn leven anders te herinneren dan opzichzelfstaande bedrijven die er maar niet in slaagden tot een redelijke apotheose te komen. Hij verlangde niet naar een groots en meeslepend einde, gewoon een einde dat hij kon zien aankomen. Een einde waarvan hij kon zeggen: daar is het en het is al onderweg. Soms fluisterde hij het hardop terwijl hij een trede van zijn ladder achter de donkergroene klauw van een straatlantaarn haakte, ‘Bekaf van de bühne, maar meer ook niet.’ En dus had hij een week geleden zijn dokter Von Kleinenleedt in het oor gefluisterd, in de veronderstelling dat er over zaken als de zachte dood gefluisterd diende te worden, ‘Ik wil niet langer en ik heb er geen zin meer in, en wat is een leven zonder dat een wil of een zin het in beweging brengt? Rotsvast zit het, mijn leven. Alleen de omtrekken zijn nog zichtbaar, het idee van een leven. Een steentje in een rots in een berg.’
Hij had zich geregeld afgevraagd waarom hij er niet gewoon een punt achter zette. Het touw uit de knoop halen om er een ruime, zorgvuldige lusknoop in te leggen. Of zijn oude scheermes ter hand nemen dat scherper leek te worden na elke zondagse scheerbeurt. Maar dan dacht hij aan het geweld dat hij zichzelf zou aandoen en de onvermijdelijkheid van wat erna zou komen. Meneer Kuschfeld geloofde niet in een hiernamaals, in welke hoedanigheid dan ook, maar het idee een boot te missen beangstigde hem wel degelijk.
Misschien moest je wel wanhopig en grootmoedig zijn om jezelf iets aan te doen, om echt de hand aan jezelf te slaan. En meneer Kuschfeld was geen wanhopig man. Hij was eerder het type man dat zijn dagen toestond te vertragen door regen, of door de voorspelling van regen. En als er nu iets was gebleken in al die voorbije jaren dan was het wel dat grootmoedigheid ruimte bood aan precies de verkeerde roepingen. Meneer Kuschfeld had een kleine maar doorslaggevende rol gespeeld in de lokale Duitse oorlogvoering; elke mier voorziet zijn eigen bescheiden belang, maar tilt desondanks tienmaal zijn eigen gewicht richting het hogere doel.
Wellicht hechtte hij waarde aan het idee dat zijn dokter erbij zou zijn. Von Kleinenleedt, met zijn harige, barmhartige en oneerbiedige handen. Een man gekleed door zijn lange benen en geweldige longinhoud. Een man die hij zou moeten overtuigen zijn zachtaardige en vitale injecties aan te wenden.
En soms legde hij het hele gebeuren naast zich neer. Dan leek de onderneming zichzelf ineens zo serieus te nemen. Alsof het een eigen leven leidde. Feit was dat hij er nog altijd geen punt achter had gezet en dus moest er iets aan de hand zijn. En diep vanbinnen wist hij heus wel wat dat was. Het idee dat hij haar wellicht toch nog eens zou zien. Eén laatste keer. Livna Eleonore Winter.
Mevrouw Winter eerst. Toen, Livna. Eleonore zelfs: Eleo, of Nore. Maar uiteindelijk mevrouw Winter en mevrouw Winter in al die jaren daarna.
Met haar bottige, sleutelende schouders die konden dragen, begrijpen en verdragen. Met haar lange handen waarmee ze bediende en naar de piano verlangde, en de schittering van haar schenen wanneer ze in de zomer haar benen losjes liet rondom aanwaaiende situaties. Met dat lange haar dat niet bruin was maar ook niet onverdeeld zwart, dat niet met krachtige golfslag naar buiten trad en evenmin beschouwd kon worden als aftredende golfjes in de eb van haar dracht. Ze kon uit Iran afkomstig zijn en tegelijkertijd uit Marokko. Ze kon zomaar tussen de heuvels van Ierland zijn gebleven of toch als overtuigd puritein haar heil ergens anders hebben gezocht. En als je nog eens goed keek was het niet onwaarschijnlijk dat ze aan een Parijse kade woonde of van de straat leefde in een buitenwijk van Marseille. En met haar weidse schoonheid kwam ook haar historische onafhankelijkheid. Ze zou met een wandelgangetje door beide Oudheden zijn gegaan. Ze zou zomaar kunnen opduiken op een marktdag in Lesbos, onderhandelend over de prijs van een rol papyrus. Als Perzische prinses woonde ze met groot gevolg de nationale paardenrace bij en als streetwise demoiselle d’Avignon stond ze in de bloei van haar leven, terwijl ze op de hoek van de straat ijs in een hoorntje kocht.
Meneer Kuschfeld koesterde de gedachte dat Livna Eleonore Winter uit een Klimt-portret was gestapt om voor even onder ons te zijn.
Soms, op een onbewaakt ogenblik, probeerde hij haar aan te raken in dat vluchtige moment dat de ruimte tussen het fornuis, de tafel en het bed zich ontvouwde en het verschijnen van een verafgelegen herinnering toestond. Hij voelde aan haar vage heupen, legde een hand op haar wijkende schouder of probeerde de belijning van haar onderrug te volgen. Maar hij wist dat er iets niet klopte aan de manier waarop hij zich haar herinnerde. Niet dat hij een compleet verkeerd beeld van haar had, maar hij herinnerde zich haar te gelijkmatig, te uitgebalanceerd, alsof ze ongeleefd was gebleven. Haar huid was feilloos zoals je een porseleinen kopje zou onthouden of religie accepteert.
En het was altijd met die plagende tik van de tijd. Een vluchtige neiging van een schouder of een oneerbiedige hunkering naar de binnenkant van haar linkerdij. Eén enkele zin, maar nooit een gesprek. Nooit Livna Eleonore Winter als volwaardig geheel. En zelfs als hij haar aan de keukentafel dacht te zien zitten, voelde hij zich een voyeur van zijn eigen herinnering; hij wist dat hij haar zou herkennen, maar het lukte hem niet om haar op te roepen. Zijn verantwoordelijkheden als Reichsburgs straatlichtbewaarder waren de enige kerkklokken die hem nog het leven in luidden.
En vannacht was hij geroepen.

 

1

Drie generaties later

Ongeacht de hoeveelheid lichten die er in het huis aan waren, behield het halletje altijd dat duffe licht van een ruimte waar de moleculen van in slaap zijn gesukkeld, van een ruimte die slechts als doorgang dient. Een doorgang naar de woonkamer, of naar de wereld voorbij de voordeur. Zelfs het buitenlantaarntje kwam nauwelijks door het troebele voordeurglas heen gezet. Vanuit de hal leek het een ver licht op zee.
Aan een spijker in de muur hing een portret van een oude man. De man in het schilderij had witte ouderdomsvegen op zijn linkerwang en voorhoofd. Zoals de plekken eelt onder een voet waaraan je eindeloos kunt krabben zonder dat je er iets van voelt.
Soms zat Victor in de hal tussen de gympen en wandelschoenen van zijn ouders en zijn één jaar jongere broertje Benjamin en staarde hij naar het schilderij. Hij kon uren achtereen naar het portret kijken, totdat hem het gevoel bekroop dat er teruggekeken werd.
Het gezicht leek ruwweg op het doek aangebracht, dicht tegen een schets aan. Als een gezicht dat nog steeds onopgeruimd overkomt na een scheerbeurt met dure zeep. Het was wat slordig, alsof het elkaar allemaal een beetje in de weg zat, op zijn gezicht. Zijn handen daarentegen waren zeer gedetailleerd geschilderd. Mollige polsen en een jonge huid. Kloppende aderen die droogvielen ter hoogte van zijn kreukelige knokkels. Vettige, gele randen waar zijn nagels uit zijn vingers tevoorschijn kwamen. Handen die jeukten om aan het werk te gaan, om iets onder handen te nemen. Victor had maar één keer eerder zoveel details gezien, toen hij op zijn allereerste overhoring Natuur & Omgeving het exacte jaar van een bosbrand moest aflezen aan de ringen van een onthoofde boom.
De vele tinten roze, grijs en wit die het gezicht suggereerden waren wat koud en streng op het doek aangebracht, besloot Victor. Soms zag hij alleen die kleuren, in het duffe licht van het halletje. Maar wanneer hij met zijn broertje verstoppertje speelde en door de gang rende, of wanneer hij ’s nachts langs het portret sloop op weg naar de badkamer, voelde hij plots de aanwezigheid van een gezicht in het masker van verf, alsof de kleuren aanvetten tot iets van vlees.
’s Nachts, wanneer Victor droomde van een wereld waarin hij de meest intieme details kende maar soms ook de grote lijnen niet kon thuisbrengen, verscheen de man aan de rand van zijn droom, schuifelend tussen boomgestalten of met licht voetenwerk een meer overstekend. Wanneer Victor wakker werd voelde hij dat de man zich moest haasten om op tijd terug te zijn in zijn omlijste universum. Toen Victor zijn vader vroeg wie de man in de hal eigenlijk was, antwoordde Vader dat het zijn vaders vader was. Maar dat was alles wat hij wist. ‘Ik geloof dat de verhalen van je overgrootvader met je opa het graf in gaan, jongen. Hij praat niet zo graag over zijn vader.’
‘Maar waarom hangt hij dan in de hal?’
‘Omdat het je overgrootvader is. Kun je me mijn tennisracket aangeven?’
Het was de eerste keer dat Victor zijn vader in een korte broek zag en het was de eerste keer dat hij zich realiseerde dat zijn vader mooie benen moest hebben gehad.
‘Dank je, jongen,’ zei Vader, terwijl hij meerdere sleutels, zijn portemonnee en een flesje water in zijn wonderbaarlijk kleine zakken probeerde te proppen. ‘Misschien dat ik het wel boven opberg, op zolder. Maar goed, het is en blijft je overgrootvader. Waar blijft Evelien?’
Victors moeder had besloten dat het goed voor de gezondheid van haar echtgenoot zou zijn als hij zich bij een tennisgroepje voor beginners zou aanmelden. Vader was er nog niet uit of hij het ook een goed idee vond en of hij het tennisracket met zijn linker- of zijn rechterhand zou oppakken. ‘Ik schrijf met mijn rechterhand, maar het voelt alsof zich tal van nieuwe mogelijkheden zullen aandienen als ik ga tennissen met mijn linker,’ zei Vader, terwijl hij de volle lengte van de gang benutte om de afzwaai van beide eenhandige backhands te proberen.
Moeder deed veel van haar ideeën op wanneer ze een avondwandeling zonder hond maakte. Wanneer Vader de hond iets later uitliet terwijl Moeder nog buiten met haar avondoverdenkingen in de weer was, kruisten hun paden in het kleine parkje aan de overkant van de straat, en af en toe deed de hond er even over om haar te herkennen. Soms passeerden ze elkaar zonder enige vorm van herkenning.
Als Vader even later met de hond thuiskwam verstopte Moeder zich geregeld in de gordijnen van de woonkamer of achter een tussendeur en wachtte ze tot Vader haar kwam zoeken. De plekken waar Moeder zich verstopte waren niet bijzonder, clichés zelfs. Maar het gebeuren an sich was opwindend. Vaak wist Vader al op het moment van thuiskomen waar Moeder zich had verstopt; pas dan begon het spel echt.
De hond had liever dat de dingen zich openlijk afspeelden. Het hele gebeuren werkte nogal op z’n zenuwen.
Napoleon was een witte wolfshond afkomstig uit de zuidelijke Pyreneeën. Hij was gefokt om kuddes schapen te hoeden. Perfect voor een eerste hond, had Vader gevonden. De hond wist hoe een hond te zijn zonder hen.
In het begin was Moeder niet weg van de naam, maar Vader dacht dat het historisch juist was dat Napoleon luisterde of niet luisterde naar bevelen als ‘zit’ of ‘blijf’.
Moeder was huisarts. Zij achtte het ongewenst handen te schudden met patiënten of kennissen gedag te zoenen. Af en toe ontving ze een bos bloemen van mensen die ze overeind had geholpen en dan maakte ze zich grote zorgen hoe zij achter haar adres waren gekomen, en achter het adres van haar kinderen.
Vader, sinds jaar en dag dichter, had jaren geleden besloten dat hij een roman wilde schrijven. Na jarenlang de wereld om zich heen te hebben bestudeerd door de gevoelige lens van zijn gedichten (een wereld die zich slechts zelden voor Vader leek te openen, soms gebeurde het als hij zich al uren achter zijn schrijfbureau bevond, maar vaker gebeurde het in de ongemakkelijkheid van een drukke supermarktrij of wanneer hij juist zorgvuldig in bed was gestapt om zijn vrouw niet te wekken) wilde hij nu de lome lengte van een roman uitzitten. Het idee wakker te worden en vroeg achter zijn bureau plaats te nemen wetende wat er die dag geschreven moest worden en waarnaartoe geschreven werd, had op zichzelf al een kalmerend effect op hem. Behalve dan dat het nog geen uitgemaakte zaak was waarover hij wilde schrijven. Wellicht over zijn familie, en het familieleven. Schrijf over wat dichtbij je staat, daar werd je mee doodgegooid. En een cliché moest wel de oersaaie waarheid bevatten.
Vaders besluit om een roman te schrijven was samengevallen met zijn vijftigste verjaardag. Hij had het vijftigste levensjaar altijd al als de markering van een halverwege gezien. Een halverwege dat nog altijd een vergezicht van tijd aan de dag legde, een tijdruimte waarin hij terug zou keren naar de sigaret en zijn familie en vrienden wijselijk zou bijstaan. Helemaal-het-heertje. Maar toen Vader daadwerkelijk vijftig was geworden realiseerde hij zich dat hij geenszins halverwege zijn leven was, maar ver daaraan voorbij schipperde. Niet zozeer in een feitelijke hoeveelheid jaren, vandaag de dag bereikten vele mensen de leeftijd van vijfentachtig, negentig. Maar emotioneel gezien wel degelijk; dat vergezicht van tijd was niet zo onmetelijk als hij had gedacht, en soms kon hij in de verte zien waar het land ophield en de aarde plat bleek.
Vader had zich genoodzaakt gevoeld zichzelf uit te leggen aan de generaties die nog zouden komen, op een bestendiger wijze dan via de onvoorspelbare scheurtjes realiteit die zijn gedichten hadden voortgebracht. En dus stond de tijd hem nu tegen, want hij had nog maar een beperkte hoeveelheid halverwege om aan de rest van de wereld te bewijzen hoe lang zijn adem was.
Wanneer Vader overwoog over zijn familie te schrijven wist hij dat hij zijn familiegeschiedenis in ogenschouw zou moeten nemen. Anders zou het incompleet overkomen. En een overduidelijke afwezigheid zou te veel ongenode aandacht trekken en op den duur zelfs alle aandacht kunnen gaan opeisen. Zo’n gapend gat had de neiging gewicht op zichzelf te worden, en gewicht ging vanzelf over in gewichtigheid en uiteindelijk in relevantie, totdat de afwezigheid van een familiegeschiedenis het hele verhaal zou zijn. En dus had Vader haast om zijn roman te schrijven maar aarzelde hij over de roman die hij in gedachte had.
Moeder dacht er het hare van; die haast van Vader viel wel mee. De laatste tijd ging hij naar de ambachtelijke slager voor vleeswaren die het etiket vers van ’t mes droegen en stond hij lang in de rij voor de deur van de bakkerswinkel voor ongesneden brood en krakende croissants. Hij las niet langer de krant die thuis werd bezorgd maar stapte ’s ochtends vroeg de deur uit om een weids variété aan kranten onder-zijn-oksel-gestoken af te rekenen bij de kiosk op het pleintje. Op het terras van Boulangerie Michelle ontvouwde Vader Le Monde en werkte hij aan zijn Frans door de vetgedrukte koppen te lezen, de windvingers die aan de bovenhoeken van zijn krant trokken nauwlettend negerend. Hij wachtte zijn zonen twintig minuten voordat de schooldag voorbij was al op het schoolplein op en hij overwoog weer eens een pakje sigaretten te kopen. Op doordeweekse dagen nam hij de hond mee naar het strand en maakte lange zondagse wandelingen.
‘Daar zul je haar hebben,’ zei Vader, en hij gaf zich over aan een rechtshandige smash waarbij beide voeten gelijktijdig van de grond kwamen.
Moeder stuiterde een tennisbal de gang in: reden voor Napoleon om zich kenbaar te maken. Toen de hond was verteld de tennisbal niet aan te raken ging hij demonstratief voor de voordeur liggen om duidelijk te maken dat niemand zonder hem van huis ging.
‘We zijn maar een uurtje of twee weg,’ zei Vader. Hij zakte door zijn knieën om Victor een kus op zijn hoofd te geven, maar halverwege klampte hij zich vast aan zijn dijen en duwde zichzelf terug omhoog. ‘Ach ach ach, oude spieren,’ zei hij, terwijl hij de leeftijd van zijn benen probeerde los te schudden. ‘Geef me dat maar voor m’n verjaardag, een nieuw paar benen.’
‘We zijn voor achten terug,’ nam Moeder over. ‘Jullie mogen buiten in de achtertuin spelen, maar onder geen beding verlaat je de tuin, begrepen? En de hond blijft binnen.’
Vader tikte Moeders achterwerk aan met zijn racket, ‘Tennis staat je wel, schat.’
Moeder glimlachte en streek de stijfheid uit haar nieuwe tennisrok, maar realiseerde zich toen dat ze het speelse tikje van haar man eigenlijk niet van deze tijd vond. ‘Waar zijn Tom en Sicco, zijn ze er nog steeds niet?’ Victor had zijn moeder eerder in witte kleren gezien, en toch was dit anders. Het leek alsof ze serieuze schade kon aanrichten.
‘Daar zijn ze,’ zei Vader, terwijl hij de voordeur opende naar de met lindebomen begrensde stoep. Geconfronteerd met de overvloed aan ruimte overwoog Vader een linkshandige backhand.
Een donkergroene familieauto parkeerde onder het roerige gebladerte. Napoleon was ontsnapt ondanks Vaders ‘blijf!’ en de hond sprong hoog op tegen de autoramen waar Tom en Sicco achter zaten.
Vader zwaaide met zijn tennisracket in zijn rechterhand naar Tom en Sicco’s moeder, Liv. Liv leunde met haar hoofd naar buiten en vroeg, ‘Zijn we er klaar voor?’
Liv was een ervaren tennisser en commissielid van de club. Ze genoot daar enig aanzien vanwege het binnenhalen van een tien zomers lange Côtes-de-Provence-rosédeal. Ze was advocaat en beheerde een zonnebankketen.
Liv had ermee ingestemd Evelien en Karl te vergezellen naar hun beginnersklas om zich ervan te verzekeren dat ze dit keer ook daadwerkelijk zouden gaan. Liv was het type moeder dat je iedereen toewenste, maar zou moeten heroverwegen als je zelf de keuze kreeg voorgehouden.
‘Dus je mag met Tom en Sicco en je broertje in de tuin spelen,’ zei Moeder, ‘maar je weet wat ik je heb gezegd. Waar is Benjamin eigenlijk?’
‘Tv aan ’t kijken,’ zei Victor.
‘Goed dan, en zorg je ervoor dat Napoleon binnen blijft?’
Tom en Sicco groetten Victor. Liv toeterde en verving haar oude kauwgom door een nieuw stukje rubber.
‘Zullen we verstoppertje spelen?’ vroeg Victor aan Tom en Sicco.
‘Mij best,’ zei Sicco.

Nadat Sicco drie keer achter elkaar als eerste was gevonden besloot hij dat het tijd was om vuur te maken. Victor redeneerde dat het strikt genomen niet verboden was om vuur te maken. Met enige regelmaat hadden ze het mogen doen als de oppas erbij was. En nu zijn ouders hem de laatste tijd steeds meer verantwoordelijkheid gaven zou een gecontroleerd vuur alleen nog maar meer bewijzen dat hij hun vertrouwen waard was.

 

© Sebastiaan Chabot

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum