Leesfragment: De tolk van Srebrenica

21 juni 2020 , door Hasan Nuhanovic
|

23 juni verschijnt De tolk van Srebrenica van Hasan Nuhanovic, uit het Engels en Bosnisch vertaald door Roel Schuyt, en met een woord vooraf door Frank Westerman. Lees nu alvast een fragment!

Voor een getuigenis als deze schiet het predicaat ‘episch’ tekort. Hasan Nuhanovic, destijds student in Sarajevo, vertelt hoe zijn ouders, zijn broer en hijzelf door het uitbreken van de oorlog in Bosnië van hun anker worden geslagen. Wat volgt is een relaas van mensen op drift. Ze moeten zien te overleven in de bossen langs de Drina, waar ze de zomer van 1992 doorkomen op de laatste oogst van het seizoen. Dan slaat de Bosnische winter toe en neemt Nuhanovic’ verslag een ijzingwekkende wending. Onder mortiervuur van de Bosnische Serviërs van generaal Ratko Mladic worden de Bosnische moslims samengedreven en omsingeld in het voormalige kuuroord Srebrenica. Door de ogen van Nuhanovic, bijna op het ritme van zijn ademhaling, maken we de gekmakende wanhoop mee van gezinsleden die elkaar proberen vast te houden te midden van tienduizenden andere vluchtelingen die een winter lang worden beschoten en uitgehongerd – totdat de VN eindelijk ingrijpt door de enclave uit te roepen tot ‘veilig gebied’, bewaakt door Nederlandse blauwhelmen.

 

Voorjaar 1992

Het studentenhuis in Sarajevo

Ik werd wakker door het geluid van een militaire colonne die door de straat trok. Ik hield mijn ogen dicht in de hoop dat het zou ophouden. Maar dat gebeurde niet. Ik tilde mijn hoofd op. Mijn kamergenoot Hamid – we noemden hem Hans – sliep gewoon door. Ik stond op en keek uit het raam. Het Joegoslavische Volksleger van Milošević, waarin de Serviërs een steeds dominantere positie innamen, was bezig om alle mogelijke soorten militair materieel vanuit Kroatië naar Bosnië over te brengen.
Mijn kamer bevond zich op de achtste verdieping van een studentenhuis in Nedžarići, een buitenwijk van Sarajevo. Ik was vierentwintig en zat in het vierde jaar werktuigbouwkunde. Ik had de hele nacht achter mijn opgaven van vloeistofmechanica gezeten. Iedereen zei dat dit het moeilijkste onderdeel van de studie was; als je dat tentamen gehaald had, was de rest – behalve misschien nog thermodynamica – een fluitje van een cent.
De kamer van mijn vriendin Mirza was twee verdiepingen lager. Ik had serieuze plannen met haar, maar wist dat ik moest wachten totdat ik afgestudeerd was, dus nog één of misschien twee jaar, en dan zouden we misschien kunnen trouwen. Ik vermoed dat zij er net zo over dacht.
‘Wat is dát in vredesnaam?’ vroeg Hans, die naast me bij het raam was komen staan. We keken naar wat zich op straat afspeelde. Op ongeveer honderd meter van onze flat trok nu al een tijd een gigantisch lange colonne tanks, trucks, jeeps en pantserinfanterievoertuigen voorbij. Er kwam geen einde aan. Zo te zien gingen ze in de richting van Lukavica, een voorstad waar voornamelijk Serviërs woonden. Het Joegoslavische leger trok zich uit Kroatië terug en verplaatste nu al het materieel naar Bosnië, alsof de Serviërs daar niet allang een gigantisch wapenarsenaal hadden opgebouwd.
We zagen dat sommige voertuigen met kanonnen waren uitgerust, maar geen van ons zei iets. Ik voelde dat mijn maag zich omkeerde, maar bleef zwijgend staan kijken. Ik was een van de vele Bosnische moslims voor wie het Joegoslavische leger allang niet meer als een ‘eigen’ leger aanvoelde. Ik keek regelmatig naar het nieuws en had gezien dat een paar soldaten in Tuzla een moskee beschoten. Ik vond het gruwelijk om te zien, maar ik wist ook dat er meer van zulke incidenten hadden plaatsgevonden; sommige kwamen in het nieuws en over andere deden alleen geruchten de ronde.
Mijn familieleden in Vlasenica, een dorp in het oosten van Bosnië waar we sinds 1976 woonden, hadden de laatste tijd op straat en in cafés dronken Servische strijders zien rondhangen. Ze droegen uniformen van het Joegoslavische leger, maar zagen er absoluut niet uit als echte militairen. En ook al droegen ze geen četnik-mutsen, ze leken er toch verdacht veel op. Ze staken als joviale groet twee vingers en hun duim op en zongen četnik-liederen. Ze liepen ladderzat door de stad en schoten in de lucht, vielen bewoners lastig en hingen de beest uit.
Er werd gezegd dat het vrijwilligers waren uit de door Serviërs bewoonde dorpen rond Vlasenica en dat ze met verlof van het front bij Vukovar terug waren gekomen. Normaliter was ik bijna elk weekend bij mijn familie, maar tegen het einde van 1991 voelde ik me in Vlasenica niet langer veilig. Dat voelde ik me ook niet helemaal in het studentenhuis in Sarajevo, maar toch iets meer dan in Vlasenica. Ik maakte me alleen zorgen om mijn ouders en mijn broer.
In 1991 waren er in het studentenhuis geen ‘gemengde’ kamers meer. Dat was het jaar waarin de oorlog tussen Servië en Kroatië uitbrak en de studenten met een Kroatische en Servische achtergrond weigerden een kamer met elkaar te delen. Ze wilden ook niet meer op één kamer wonen met iemand uit de islamitische bevol king. De sfeer was erg gespannen en die spanning liep met de dag hoger op. Rond halfacht ’s avonds, als er in de gezamenlijke ruimte, die door alle etnische groepen werd gedeeld, zo’n honderd mensen naar het tv-journaal zaten te kijken, raakten de gemoederen bijna tot het kookpunt verhit.
Op een avond zagen we hoe in Split door een paar duizend mensen werd gedemonstreerd. Sommigen sprongen op een transportvoertuig van het Joegoslavische leger. We zagen dat iemand een soldaat bij de keel greep, en het slachtoffer raakte zo te zien buiten bewustzijn. Ik was diep geschokt. Er was nergens aan te zien bij welke bevolkingsgroep de militair hoorde. Dat deed er ook niet toe, voor mij tenminste niet. Het enige wat ik vanbinnen voelde, was een mengeling van angst en verdriet, en een diepe bezorgdheid om wat ik voor mijn ogen zag verdwijnen: Joegoslavië, ons gezamenlijke land, dat we op de televisie in onze gemeenschappelijke ruimte op een gruwelijke wijze uiteen zagen vallen.
De Servische studenten begonnen slogans te roepen tegen de Kroaten, ze beledigden hen en noemden hen ustaše, en de Kroatische studenten riepen leuzen tegen het Joegoslavische leger. Ik was bang dat iemand ineens een mes of een pistool zou trekken en dat het tot een bloedbad zou komen.
Ik sloop die avond de gemeenschappelijke ruimte uit, trok me terug in mijn kamer, sloeg mijn boek open op het punt waar ik gebleven was en ging verder met mijn opgaven voor vloeistofmechanica. Ik maakte me geen enkele illusie over de situatie waarin wijzelf, Sarajevo en heel Bosnië en Herzegovina ons bevonden, maar tegelijk bereidde ik me op mijn tentamens voor alsof er niets aan de hand was. De tentamenperiode van april kwam eraan en ik wilde er zeker van zijn dat ik over kon naar het eerste semester van het komende studiejaar. Dat semester zou nooit komen. Tegen die tijd zat ik al in de hel van Srebrenica... Maar dat kon ik dat voorjaar nog niet weten.
Intussen liepen sommige van ‘onze’ jongens, dus moslimstudenten, af en toe met een fez rond. Dat deden ze niet altijd, maar in de nacht van 7 januari 1992 – voor de orthodoxe kerk was dat de eerste kerstdag – zetten een paar relschoppers een fez op en wandelden door de gangen in ‘ons’ gedeelte van het studentenhuis, terwijl de Bosnische en Kroatische studenten voor de open ramen angstig stonden te luisteren hoe een paar honderd Serviërs op straat ‘Tamo daleko’ – ‘Ginds, ver weg’ – zongen, een lied uit de Eerste Wereldoorlog met een sterk Servisch nationalistisch karakter. Ze riepen ook: ‘Ovo je Srbija!’ – ‘Dit is Servië!’ – en schoten in de lucht. Maar in de gangen waar de jongens met een fez op rondliepen, waagde geen Servische student het die nacht om te zingen. Ze waren allemaal muisstil.
Zo ging het begin 1992 dus in het studentenhuis in Sarajevo, en soms waren er nog ergere incidenten.
Het is niet zo dat ik me van de etnische spanningen tussen mijn medestudenten nooit eerder bewust was, maar in het voorjaar van 1992 dreigden deze tegenstellingen door de situatie in het land uit te groeien tot een openlijk conflict. Drie jaar eerder had ik gezien hoe de Servische studenten zich van de anderen afzonderden. Het was een onalledaags schouwspel: honderden studenten die uit hun kamers tevoorschijn kwamen en naar het terrein voor het gebouw renden, waar ongeveer tien bussen op ze stonden te wachten. Ze gingen naar een herdenking van de slag die in 1389 op Kosovo Polje – het Merelveld – had plaatsgevonden. Ik vroeg me af wie dat allemaal bedacht had, wie de bussen had geregeld, waarom al die studenten er toch zo graag heen wilden en hoe men dat had kunnen organiseren zonder dat iemand anders daar iets van afwist.
Nu stonden Hans en ik zwijgend door het raam te kijken hoe de colonne legervoertuigen voorbijtrok.
‘Hans, als er nu iets gebeurt, zijn we de sigaar. Kijk eens wat een legermacht! Wie kan daar iets tegen beginnen?’
‘Ja, ik snap wat je bedoelt, maar onze mensen hebben ook wapens,’ antwoordde Hans. Met ‘onze mensen’ bedoelde hij de overwegend islamitische bewoners van de dorpen in de gemeentes Vlasenica en Srebrenica, waar zijn eigen dorp ook toe behoorde. ‘Je weet hoe het gaat. Je verkoopt een koe, je krijgt daar anderhalf duizend Duitse mark voor en je koopt een automatisch geweer.’
‘Oké, maar als je geen koe hebt, of je wilt die niet verkopen?’
‘Toch hebben de mensen vuurwapens; in één op de twee of misschien drie huizen vind je wel een jachtgeweer of een karabijn. De mensen daar zullen zich heus niet zomaar overgeven,’ antwoordde Hans.
Hij gaf me hoop: als er echt oorlog kwam, zouden we misschien niet zomaar als slachtvee worden afgemaakt.
Maar de volgende dag zag ik voortdurend voor me hoe vijf of zes man uit Hans’ dorp op de weg stonden om met hun geweer in de hand de strijd met een Servische tank aan te gaan. Hoe ik ook mijn best deed, ik kon me niet voorstellen op welke manier we ooit een oorlog zouden kunnen winnen. Waarmee zouden die mensen zich in vredesnaam kunnen verdedigen? Toen zag ik een ander beeld voor me: het geel-en-blauw van de Zweedse vlag, want die had ik vaak genoeg gezien op de Volvo van mijn oom Ibrahim, die in Zweden woonde. Misschien moesten we wel naar Zweden vluchten, dacht ik. Ik ging naar mijn vader en moeder toe om het hun voor te stellen. We moesten met ons vieren naar Zweden gaan, en als iemand hier wilde blijven om te vechten, mocht hij dat voor mijn part doen. Als de oorlog voorbij was, zouden we terugkomen.
Velen van ons waren nog zo gruwelijk naïef om te denken dat de oorlog een soort spelletje was. Het was 2-1 voor hen, dan kwam de gelijkmaker en daarna werd het 3-2 enzovoort... En op datzelfde moment werden in Kroatië huizen platgebrand, stond Vukovar in lichterlaaie, vielen er doden en werden er de verschrikkelijkste misdaden gepleegd. Een Bosnische student – een moslim – vroeg aan mij: ‘Weet je hoeveel het staat als twee Kroaten en twee Serviërs elkaar vermoorden?’
‘Nee,’ zei ik.
‘4-0 voor ons,’ antwoordde hij, waarna hij in lachen uitbarstte en in de gang verdween.
Ik kon daar de grap niet van inzien, ik vond het eerder doodeng.
Maar het was ons, de Bosnische moslims, niet lang gegund om als toeschouwers of scheidsrechters de oorlogshandelingen tussen Serviërs en Kroaten te volgen. Zelf zouden we het ook zwaar te verduren krijgen, niet alleen door het conflict tussen twee nationalistische politieke entiteiten, maar ook door het totale gebrek aan voorbereiding en de desoriëntatie van onze eigen politici. Velen van ons zouden slachtoffer van genocide worden.
En terwijl wij in onze kamers ijverig zaten te studeren voor de tentamens in april, werd in Kroatië, aan de overkant van de Sava, nog geen tweehonderd kilometer van Sarajevo, een bloedige oorlog gevoerd. En vlak buiten Sarajevo was het door Serviërs gedomineerde Joegoslavische leger zich op de hellingen van de Trebević, een berg in de buurt van de stad, aan het ingraven.

 

© 2020 Roel Schuyt & Querido Fosfor

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum