Leesfragment: Nacht in Caracas

12 januari 2020 , door Karina Sainz Borgo
|

16 januari verschijnt Nacht in Caracas van Karina Sainz Borgo (La hija de la española, vertaald door Arie van der Wal). Lees bij ons nu al een fragment!

Caracas, Venezuela. Adelaida Falcón staat voor een open graf. Ze is helemaal alleen, buiten het gezelschap van de begrafenisondernemers en een priester dan, en begraaft haar moeder, de enige familie die ze ooit had.

Verdoofd door rouw keert ze terug naar het appartement dat zij en haar moeder deelden. Elke nacht verzegelt ze de ramen met tape om te voorkomen dat het traangas waarmee de demonstranten buiten worden bestreden naar binnen komt. Als plunderaars die zich voordoen als revolutionairen haar huis willen bezetten, verweert Adelaida zich en wordt ze in elkaar geslagen. Het is het begin van een gevecht om te overleven in een land in vrije val, waar geweld en anarchie de boventoon voeren en burgers tegen elkaar worden opgezet.

Nacht in Caracas is het krachtige verhaal van een vrouw die wordt geconfronteerd met de meest extreme omstandigheden en een ijzingwekkende herinnering aan hoe snel sociale omstandigheden kunnen veranderen, overal, op ieder moment.

 

We hebben mijn moeder begraven met al haar spullen: de blauwe jurk, de zwarte schoenen zonder hak en de multifocale bril. Op een andere manier konden we geen afscheid van haar nemen. We konden die kledingstukken onmogelijk los van haar zien. Dan was het geweest alsof we haar onvolledig hadden teruggegeven aan de aarde. We begroeven alles, omdat er na haar dood niets meer voor ons overbleef. We hadden elkaar niet eens meer. Die dag vielen we uitgeput neer. Zij in haar houten kist; ik in een stoel zonder armleuningen in de vervallen rouwkapel, de enige die beschikbaar was van de vijf of zes die ik had bezocht om de dodenwake te houden en die ik maar voor drie uur kon afhuren. Wat de stad vooral had waren ovens. Mensen werden er in- en uitgeschoven als de schaars geworden broden bij de bakker en dwarrelden met de herinnering aan de honger zwaar neer op ons geheugen.
Als ik nog in het meervoud over die dag spreek dan is dat uit gewoonte, omdat het soldeer van de jaren ons heeft samengesmolten als de delen van een zwaard waarmee we elkaar verdedigden. Terwijl ik de inscriptie voor haar grafsteen opstelde, besefte ik dat de dood zich eerst in de taal voltrekt, namelijk op het moment dat mensen worden weggerukt uit het heden en overgeheveld naar het verleden, veranderd in voltooide handelingen. Als dingen die zijn ontstaan en geëindigd in een uitgedoofde tijd. Wat was en nooit meer zal zijn. De waarheid is dat mijn moeder voortaan alleen nog zou bestaan in een andere vervoeging. Met haar begrafenis werd mijn jeugd als dochter zonder kinderen afgesloten. In die zieltogende stad waren wij alles kwijtgeraakt, zelfs de woorden in de tegenwoordige tijd.
Er kwamen zes mensen naar de dodenwake van mijn moeder. Ana was de eerste. Ze sleepte zich moeizaam voort, ondersteund door Julio, haar man. Ana leek uit een donkere tunnel te komen die uitkwam in de wereld die de anderen bewoonden. Ze werd al maanden behandeld met benzodiazepine. De werking begon geleidelijk af te nemen. Ze had nog amper genoeg pillen voor haar dagelijkse dosis. Net als brood was ook alprazolam schaars aan het worden en de moedeloosheid drong zich met dezelfde kracht op als de wanhoop van hen die alles wat ze dringend nodig hadden zagen verdwijnen: mensen, plaatsen, vrienden, herinneringen, eten, kalmte, rust, gezond verstand. ‘Verliezen’ werd een nivellerend woord dat de Kinderen van de Revolutie tegen ons gebruikten.
Ana en ik kenden elkaar van de letterenfaculteit. Sindsdien gingen we voortdurend vrijwel gelijktijdig door dezelfde persoonlijke hel. Ook deze keer. Toen ze mijn moeder opnamen op de afdeling palliatieve zorg, werd haar broer Santiago gearresteerd door de Kinderen van de Revolutie. Diezelfde dag namen ze ook tientallen studenten gevangen, hun huid opengereten door de schoten hagel, in elkaar geslagen op een straathoek of verkracht met de loop van een geweer. Santiago kwam terecht in La Tumba, het graf, een combinatie van die drie vormen van mishandeling verdeeld over de tijd.
Hij zat meer dan een maand in die vijf verdiepingen onder de grond uitgegraven gevangenis, zonder geluiden of ramen, zonder natuurlijk licht of ventilatie. Het enige wat hij hoorde was het geratel van de rails boven zijn hoofd bij het passeren van de metro. Santiago zat in een van de zeven cellen; ze lagen naast elkaar, zodat hij niet wist of kon zien wie er samen met hem waren opgepakt. Elke cel mat twee bij drie meter. De vloer en de muren waren wit, net als de bedden en de tralies waardoorheen een dienblad met eten werd aangegeven. Ze kregen nooit bestek: als ze wilden eten, moesten ze dat met hun handen doen.
Ana had al weken niets meer van Santiago gehoord. Ze kreeg zelfs het telefoontje niet meer waarvoor ze wekelijks flinke bedragen neertelden; net zomin als het schamele levensteken in de vorm van foto’s, gestuurd vanaf een telefoonnummer dat nooit hetzelfde was.
‘We weten niet of hij nog leeft of dood is. We weten helemaal niets,’ vertelde Julio me op gedempte toon, op enige afstand van de stoel waarop Ana een half uur lang naar haar voeten zat te staren. In al die tijd keek ze maar één keer op om drie vragen te stellen.
‘Hoe laat wordt Adelaida begraven?’
‘Om half drie.’
‘Oké,’ mompelde ze. ‘Waar?’
‘Op de begraafplaats van La Guairita, het oude gedeelte. Mijn moeder heeft daar lang geleden een graf gekocht. Het uitzicht is er mooi.’
‘Oké…’ Ana leek nog extra haar best te doen, alsof het uitspreken van die woorden een gigantische krachtsinspanning vergde. ‘Wil je vandaag bij ons blijven totdat het ergste achter de rug is?’
‘Ik vertrek morgenochtend vroeg naar Ocumare om mijn tantes op te zoeken en een paar dingen voor ze mee te nemen,’ loog ik. ‘Bedankt voor het aanbod. Maar jij hebt zelf ook al genoeg aan je hoofd.’ ‘Oké.’ Ana gaf me een kus op mijn wang en vertrok. Wie wil er nu een wake houden bij de dode van een ander als je je eigen dood voelt naderen.
Er kwamen twee gepensioneerde onderwijzeressen met wie mijn moeder nog contact had onderhouden: María Jesús en Florencia. Ze condoleerden me en gingen al snel weer weg, zich ervan bewust dat niets van wat ze zouden zeggen de dood van een te jong gestorven vrouw ongedaan kon maken. Ik zag hoe ze hun pas versnelden, alsof ze probeerden een voorsprong te nemen op magere Hein voordat hij hen ook kwam opzoeken. Bij de begrafenisonderneming kwam geen enkel rouwboeket binnen, afgezien van het mijne. Een bloemstuk van witte anjers dat amper de bovenste helft van de kist bedekte.
De twee zussen van mijn moeder, mijn tantes Amelia en Clara, kwamen niet. Ze waren een tweeling. De een was dik, de ander broodmager. De een at aan één stuk door, de ander ontbeet altijd met een kommetje zwarte bonen, ondertussen trekjes nemend van een zelfgerolde sigaret. Ze woonden in Ocumare de la Costa, een dorp in de deelstaat Aragua vlak bij Bahía de Cata en Choroní. Een plek waar het blauwe water op het witte zandstrand spoelt, van Caracas gescheiden door slecht onderhouden, onbegaanbare wegen.
In hun tachtigjarige leven waren tante Amelia en Clara hoogstens een enkele keer naar Caracas afgereisd. Ze verlieten dat gat niet eens voor de buluitreiking van mijn moeder, de eerste academica van de familie Falcón. Ze zag er prachtig uit op die foto’s, staande in de aula van de Universidad Central de Venezuela: haar ogen zwaar opgemaakt, het getoupeerde haar platgedrukt onder de baret, de bul stevig in haar stijve handen en een tamelijk afwezige glimlach, als van een vrouw die haar woede verbijt. Mijn moeder bewaarde die foto bij de stukken van haar studie Pedagogische Wetenschappen en bij de advertentie die mijn tantes hadden geplaatst in El Aragüeño, de regionale krant, om iedereen te laten weten dat de Falcóns nu een academica in de familie hadden.
We zagen mijn tantes niet vaak. Eén of twee keer per jaar. Meestal gingen we in de maanden juli en augustus naar hen toe en soms met carnaval of Semana Santa. Dan hielpen we een handje in het pension en met het verlichten van hun financiële beslommeringen. Mijn moeder liet wat geld voor ze achter en jutte ze terloops een beetje op: de een om niet zoveel te eten en de ander om wat meer te eten. Ze onthaalden ons altijd op een ontbijt waar ik van gruwde: draadjesvlees, gebakken zwoerd, tomaten, avocado en slappe koffie met kaneel en rietsuikerwater, een smerig brouwsel dat ze door een nylonkous filterden en waarmee ze me door het hele huis achtervolgden. Het drankje bezorgde me regelmatig een flauwte, waar zij me dan met het gejammer van een stel krankzinnige matrones weer uit wekten.
‘Adelaida, als mijn moeder dit broodmagere, ziekelijke meiske zou zien, dan kreeg ze meteen drie arepa’s met een dikke laag boter!’ zei tante Amelia, de dikke, altijd. ‘Wat doe je toch met dat arme kind? Zo’n mager scharminkel. Wacht maar even, meisje. Ik ben zo terug… Niet weglopen, hè!’
‘Amelia, laat dat kind toch; dat jij de hele tijd honger hebt wil nog niet zeggen dat anderen ook honger hebben,’ reageerde tante Clara vanaf de binnenplaats, waar ze onder het roken van een sigaret haar mangobomen in de gaten hield.
‘Tante, wat doe je daarbuiten. Kom binnen, we gaan zo eten.’
‘Wacht even, ik kijk of die schurken van hiernaast de mango’s weer met een stok uit de boom komen slaan. Laatst hebben ze drie zakken vol meegenomen.’
‘Hier, eet er dan ten minste één als je wilt, maar er zijn er nog drie,’ zei tante Amelia, terug uit de keuken met een bord waarop ze twee broodjes gevuld met gebraden varkensgehakt had gelegd. ‘Je hebt het nodig. Eet toch, meisje, eet, anders wordt het koud!’
Na de afwas gingen ze alle drie op de binnenplaats bingo zitten spelen totdat de plaag was afgenomen, de wolken muggen die stipt om zes uur ’s avonds verschenen en die we verjoegen met de rook van verbrande dorre bladeren. We gooiden ze op een hoop en gingen eromheen zitten om het vuur te zien branden bij de ondergaande zon. Dan begon een van beiden, de ene keer Clara, de andere keer Amelia, onrustig heen en weer te schuiven in haar gevlochten leunstoel en sprak mopperend het magische woord: ‘Wijlen.’
Zo omschreven ze mijn vader, een student bouwkunde die de huwelijksplannen onmiddellijk uit zijn hoofd had gezet toen mijn moeder hem vertelde dat ze zwanger was. Afgaande op de woede van mijn tantes, zou je bijna denken dat hij hen ook had laten zitten. Ze riepen hem veel vaker in herinnering dan mijn moeder, die ik zijn naam geen enkele keer heb horen uitspreken. Want van mijn vader werd nooit meer iets vernomen. Dat is tenminste wat zij me vertelde. Het leek me een meer dan redelijke verklaring om niet stil te hoeven staan bij zijn afwezigheid. Als hij niets meer met ons te maken wilde hebben, waarom zouden wij dan iets van hem moeten verwachten?
Ik heb ons nooit als een grote familie gezien. Voor mij bestond die slechts uit mijn moeder en mij. Onze stamboom begon en eindigde met ons. Samen vormden we een soort vetplant van het type dat overal kan groeien. We waren klein en giftig, bijna generfd, misschien om geen pijn te lijden als er een stuk, of zelfs het hele wortelstelsel, werd afgerukt. We waren gemaakt om te overleven. Onze wereld bleef overeind dankzij het feit dat we allebei geleerd hadden het evenwicht te bewaren. De rest was uitzondering, iets extra’s, en daarom niet onontbeerlijk: we verwachtten niemand, we hadden genoeg aan elkaar.

[...]

 

© 2019 Karina Sainz Borgo
© 2020 Nederlandse vertaling Arie van der Wal en Meulenhoff Boekerij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum