Leesfragment: Ruimte

18 september 2020 , door Walter van den Berg
|

22 september verschijnt de nieuwe roman van Walter van den Berg: Ruimte. Wij publiceren voor.

Dimphy ontvlucht met haar zoon Wes het drama dat ze zelf heeft geschapen door verliefd te worden op een gewelddadige man. Die vlucht resoneert vijfentwintig jaar later in Wes' eigen drama tijdens een lange nacht in Amsterdam.

Zijn immens succesvolle zelfhulpboek heeft namelijk een noodlottig en onbedoeld effect: zijn fans nemen een ongelukkige grap te serieus met catastrofale gevolgen.

In een veelbekeken tv-show maakt Wes zichzelf met nóg een onhandige uitspraak volksvijand nummer 1. Hij ziet geen andere keus dan opnieuw te vluchten.

Ruimte gaat over levensbepalende beslissingen en hun verstrekkende gevolgen, maar meer nog over de onderliggende oorzaken: waar ligt het daadwerkelijke begin van een drama?

 

Deel 1

1

De tweede keer dat ze weggingen hadden ze nergens meer om heen te gaan.
Ze stond in de kleine keuken van hun flatje en probeerde haar gedachten rustig te krijgen, waar moeten we heen, waar moeten we in godsnaam heen, maar ze kon niets bedenken. Ze had plastic tasjes in haar handen voor spullen, maar god, wélke spullen?
De eerste keer waren ze naar haar zusje gegaan, en nu was het een jaar daarna; het was allemaal nog veel slechter dan het bij die eerste keer was geweest. De eerste keer was weggaan geweest, de tweede keer was het vluchten.
Ze telde vier tasjes, twee voor haar jongen en twee voor haarzelf, de rest duwde ze terug in de keukenla.
Naar haar zusje konden ze niet meer, want die had bij de eerste keer al gezegd dat ze niet terug moest gaan, dat ze een grote fout maakte door terug te gaan.
Bij die eerste keer wist Erik waar hij haar moest zoeken, hij wist waar haar zusje woonde; hij was een keer mee geweest toen alles nog goed was. Ze had hem trots laten zien aan de familie toen, en het was later niet moeilijk voor hem te bedenken dat ze daar zaten, zij en haar jongen.
Hij postte die eerste keer dat ze bij hem weg waren gegaan bij haar zusje, in zijn auto, altijd alles in die auto van hem, hij sprak haar jongen aan toen die buiten speelde, beloofde hem dat het weer goed zou komen, zoals hij haar later die week zou beloven dat hij het nooit meer zou doen.
Het spijt me zo, liefje. Het spijt me zo.
Mij ook.
Jou ook?
Misschien zei ze iets om iets te zeggen, misschien had ze wel spijt van hoe ze tegen hem kon zijn.
Wat spijt je dan precies?
Niets, ik weet het niet, laat maar, vergeet het.
Maar hij vergat het niet. Ze kreeg het terug, en hoeveel later was dat, een maand, misschien anderhalf?
Wat spijt je dan precies? Dus er ís iets om spijt over te hebben, zie je wel, kankerwijf. Hier heb je iets om spijt over te hebben.
Ze liep met snelle passen naar de kamer van haar jongen, gaf hem zijn twee tasjes en zei dat hij alleen kleren mee moest nemen. Daarna stapte ze terug het halletje in.
Je maakt een grote fout, zei haar zusje toen ze had gezegd dat ze weer terug zou gaan.
Nee, vond ze toen zelf, dat was geen fout, het zou nu allemaal beter worden, want hij had met hart en ziel beloofd dat ie niet meer in die fouten zou vervallen. Hij realiseerde zich hoeveel hij van haar hield toen ze weg was en het speet hem zo verschrikkelijk, maar het werd maar heel even beter en daarna werd het weer slecht en nog slechter, en het was zó erg dat ze niet naar haar zusje had geluisterd en dat haar zusje nu voor altijd gelijk had. Zo erg. Dus naar haar zusje konden ze niet meer.
Pas later bedacht ze dat hij ze daar zo weer had gevonden als ze er weer waren gaan zitten, en dat was een betere reden geweest om niet naar haar zusje te gaan, dus werd dat de reden in haar hoofd, en die eerste gedachte verdween uiteindelijk helemaal, zoals het contact met haar zusje al was verdwenen.
Toen ze eenmaal wist dat haar zusje gelijk had gehad – een maand nadat ze terug was gegaan, anderhalve maand – had ze het contact losgelaten; ze had niet meer gebeld, en haar zusje belde eerst nog wel, toen minder, en toen ook niet meer.
Ze keek om zich heen. Dit was nu.
Over een maand zou ze hier weer staan en alles zou kapot zijn.
Hij zou alles kapot hebben geslagen en het woord zou op de muur staan, in grote rode letters. Er zou een andere man bij haar zijn, een man bij wie ze zich op dat moment veilig zou voelen, en hij zou naar het woord op de muur kijken en zijn hoofd schudden en hij zou de man voor wie ze gevlucht was een klootzak noemen. En de klootzak zou zelf verdwenen zijn. Hij zou alle meubels kapot hebben geslagen, al het servies dat ze nog had van toen ze met Wesleys vader trouwde zou aan scherven liggen, hij zou haar kleren over het balkon hebben gegooid en ze zou nog wat verregend textiel in de struiken onder de flat vinden, een beha met een brandrand; hij zou geprobeerd hebben haar kleren te verbranden. Ze zou de foto van Wesleys vader, haar dode man, in snippers vinden, tussen de scherven van de lijst die om de foto heen had gezeten.
Ze zou met grote rode letters hoer zien staan op de muur van de woonkamer.
Ze ging haar slaapkamer binnen, de kamer waar hij twee jaar, mijn god twee jaar, naast haar had gelegen en het zou niet meer gebeuren, hij zou vanaf nu nooit meer naast haar liggen en ze zocht kleren bij elkaar, twee broeken, een paar truien, alleen maar praktische kleren, slips, beha’s, pantykousjes, makkelijke schoenen. Bij de tweede keer was er uiteindelijk zoveel meer drama dan bij de eerste keer, alsof de eerste keer een generale repetitie was; alsof het oefenen was geweest.
Bij die eerste keer had ze ergens al geweten dat ze wel weer terug zouden komen, terug in haar eigen huis, dat ze nog niet hard genoeg weg wilde, en ze wist het omdat het als vakantie had gevoeld, dat weekje bij haar zus. Vrijaf. Maar nu, bij de tweede keer, stond ze om zich heen te kijken in die slaapkamer en nam ze afscheid van de spullen die er stonden, van het schilderij dat aan de muur hing, van die lelijke vis die haar dode man ooit had geschilderd omdat hij dacht dat hij een hobby nodig had, en ze keek ernaar omdat ze dacht dat ze ze niet meer terug zou zien.
Ze zou haar spullen uiteindelijk wel terugzien, maar alles zou kapot zijn. Ook het schilderij van de lelijke vis. Hij zou de lijst kapot hebben geslagen en het doek kapot hebben gesneden.
Ze liep terug naar Wesley en ze zei: we moeten weg, anders overleven we het niet.
Dat was té dramatisch, het zou geen ‘we’ zijn, haar jongen zou het overleven – hij had haar jongen nooit aangeraakt. Hij had kleren gepakt, Wesley, hij droeg ze in een stapeltje de hal in om te vragen of dit goed was, maar het waren zomerkleren terwijl het winter was, dus ze nam het stapeltje over en ze gooide het op zijn bed. Ze koos snel een stel winterkleren voor hem, sokken, onderbroeken. Ze zag zijn knuffel in de kast staan en heel even wilde ze die ook meenemen, maar de jongen was twaalf jaar oud. Hij was jong voor zijn leeftijd, maar hij zat al in de brugklas en een knuffel kon echt niet meer, toch?
De eerste keer had ze een plan gehad: naar haar zusje, en daarvandaan de onderhandelingen voeren. Nu was er geen ruimte voor onderhandelingen, nu was het vluchten. Dat was ook het woord dat ze er later voor zou gebruiken: we zijn toen gevlucht.
Hij was erger dan hij ooit geweest was, zoals hij elke nieuwe keer erger was dan de keer ervoor, en toen hij een kwartier geleden weg was gegaan kondigde hij zelf aan dat het erg zou worden; ze had iets gezegd wat hem irriteerde, hij had zijn fles uit de vriezer gepakt, zei dat hij een ritje ging maken, maar dat hij terug zou komen, en het was alsof hij haar nu de keus gaf: als je straks niet weg bent, kan het héél erg fout gaan.
Dus ze koos voor weggaan. Uit haar eigen huis.

[...]

 

© Walter van den Berg, 2020
© Hollands Diep, Amsterdam 2020

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum