Leesfragment: Weideland

19 juli 2020 , door John Lewis-Stempel
|

Voor vakantiegeluk hoef je niet ver te reizen — als je een goed boek bij je hebt. Bijvoorbeeld over eigen tuin & uitzicht, bijvoorbeeld John Lewis-Stempels Weideland. Een jaar uit het leven van een Engels veld (Meadowland, vertaald door Arthur Wevers), tevens een van de Zomerboeken van Athenaeum Boekhandel Haarlem. Lees nu een fragment!

In Weideland beschrijft John Lewis-Stempel een jaar uit het leven op en rond zijn landgoed in Herefordshire, West-Engeland. In subliem proza vertelt de historicus en boer over het voortschrijden van de seizoenen; zoals hij over vossen, wulpen, bosuilen, leeuweriken, dassen en allerlei andere dieren schrijft, zouden ze zo weggelopen kunnen zijn uit een meeslepende Netflix-serie. Het is dankzij Lewis-Stempels verbeeldingskracht, humor en schrijfstijl dat zijn lezers van de eerste tot de laatste pagina het gevoel hebben dat ze zélf deel uitmaken van het leven op deze Britse landerijen.

 

Januari
Uit: John Lewis-Stempel, Weideland. Bij Athenaeum Boekhandels

Graspieper

De ijsmaan komt al op boven Merlin’s Hill wanneer ik laat op de avond naar het veld loop om naar snippen te kijken. De wind heeft een venijnig staartje en ritselt met de dode bladeren van aluminiumfolie die nog aan de eiken bij de rivier hangen. Wanneer ik het hek open en het schitterende uitzicht in me opneem, maakt mijn hart zoals gewoonlijk een sprongetje: de uitgestrektheid van het veld, de omlijsting van heggen, de zachte glooiingen van Merlin’s Hill aan de linkerkant, dan rechts om me heen de dreigende damwand van de Black Mountains. Op de bergtoppen ligt sneeuw, sneeuw die zo glad is als een bruidstaart.
Wanneer ik het veld in stap, heb ik het gevoel dat ik een groot vierkant toneel betreed en de laatste levende op aarde ben. Nergens een huis, mens of auto te bekennen. Je slaakt een zucht wanneer je zo’n veld betreedt.
De snippen houden van de vochtige hoek van het weiland, waar de oude sloot lekt en de inhoud wegsijpelt, waardoor de scherpe stengels van zegge daar overheersen. De snippen zijn hier gister- en eergisteravond langsgekomen omdat de grond vriendelijk is voor hun dolksnavels en de zegge beschutting biedt.
Het gras van het veld wordt al spookachtig door de vorst. Voor me vliegt een kleine zwerm bruine graspiepers op, alsof de vogels aarzelend en kwebbelend een onzichtbare trap beklimmen. In de winter is de non-descripte graspieper een kuddedier, en hij is ook werkelijk een weidevogel. De Latijnse naam van de vogel is Anthus pratensis – pratensis is Latijn voor ‘van een weiland’ en pieper verwijst naar de pieperige roep van de vogel. De vogel staat ook bekend als cheeper, teetan en peeper; die namen zijn verbale imitaties van zijn roep. Daaruit blijkt wel dat de complexiteit van vogelzang onmogelijk met woorden te vangen is.
Aan het einde van het veld, dat aan Grove Farm grenst, glibber ik de sloot in. Dit is het uiterste westen van Herefordshire, waar het regent en waar Engeland ophoudt. Deze sloot, die is gegraven om de afvloeiing van de hoger gelegen velden op te vangen, is zo diep dat een soldaat in Vlaanderen er een eeuw geleden gemakkelijk dekking had kunnen zoeken.
Ik leg mijn armen op de bovenkant van de rode wanden en wacht in de sloot, die bijna droog staat. Ik vind het prettig om in de sloot te wachten en onzichtbaar te zijn. Soms neem ik mijn jachtgeweer mee en schiet ik duiven, fazanten en konijnen, maar geen snippen. Deze onopvallende waadvogel met de stilettosnavel komt zo zelden op bezoek dat ik hem niet eigenhandig kan doden. Dat zou net zoiets zijn als het vermoorden van gasten. Ergens in een heg klinkt het alarmsignaal van een merel.
De snippen komen niet. Maar snippen zijn altijd geheimzinnig – hun verenkleed is tovenarij, een camouflage van aardkleurige strepen en vlekken. Wanneer ik na ongeveer veertig minuten oud en stijf ben van de kou en uit de sloot wil klauteren zie ik vanuit mijn ooghoek een vage vorm die zich onder het prikkeldraad van het hek wurmt en een pluk van zijn zilveren borstelhaar in het prikkeldraad achterlaat.
We schrijven dieren een bijna bovennatuurlijk reukvermogen toe, maar het geval wil dat dit exemplaar zich in het geheel niet bewust is van mijn aanwezigheid omdat de wind mijn kant op staat.
Wanneer hij nadert over het veld herken ik hem aan zijn slepende achterpoot. Het is de oude mannetjesdas. Dassen houden niet echt een winterslaap, maar hij zit nu al dagen onder de grond om de ijzige vorst te ontlopen. Brock is een nazi en leeft naar Görings uitspraak: ‘Liever kanonnen dan boter.’ Hij heeft ongetwijfeld honger, maar besluit eerst zijn territorium te inspecteren.
Grappig genoeg is de oostgrens van zijn territorium dezelfde als de onze – hij beschouwt de veehekken als zijn landsgrens. Daar schuifelt de das nu met zijn zwart-witte snuit over de grond om iedere vijf meter even halt te houden en geursporen achter te laten. De zon is allang onder en in het kwart maanlicht zie ik alleen door de verbijsterende luminescentie van de witte banden op zijn kop dat hij verder schuifelt.
Hij is tevreden over zijn onwelriekende verdedigingswerken en komt over het veld mijn richting uit.
Voor een dier van zijn afmetingen neemt een das nogal kleine porties eten. Wanneer hij nog geen twintig meter van me verwijderd is, zie ik dat hij oude koeienvlaaien omdraait, met het aplomb van een pizzabakker. In deze kou kunnen er niet veel wormen in zitten, maar aan het einde van de zomer, wanneer er is gehooid en het zachtjes heeft geregend, zie ik soms hele dassenfamilies die honderden regenwormen tegelijk opzuigen. Een das eet gemakkelijk twintigduizend regenwormen per jaar. Maar dit veld van meer dan twee hectare huisvest waarschijnlijk zo’n zes miljoen Lumbricus terrestris; de kans dat de dassen ze ooit allemaal zullen opeten is niet zo groot.
Vanavond maakt hij echter niet veel buit en hij gaat er weer vandoor. Ik volg zijn spoor. En zo hoort het ook te zijn. Hij heeft voorrang. De das is de oudste landeigenaar in Groot-Brittannië en liep al door de loofbossen van het zuiden van Engeland voordat het Kanaal ons van het ‘Continent’ scheidde. Wanneer ik over het veld loop, draai ik een stel koeienvlaaien om met de punt van mijn regenlaars om te zien wat de das heeft gegeten: kleine, glinsterende grijze naaktslakken.
Ik zei wel dat het veld vlak is, maar dat is niet helemaal waar, hoewel het wel buitengewoon vlak is voor een heuvellandschap. Het veld heeft een lichte glooiing, van het westen naar het oosten. Op het eerste gezicht lijkt het één habitat, net als andere velden, maar net als vrijwel alle velden zijn het er meerdere. Kijk eens beter. Bij de veehekken, waar de koeien voor zich uit staren, is de grond kaal en zijn er voren te zien in het maanlicht. Aan de westkant, bij de lekkende sloot, die al het water uit Marsh Field (‘Moerasveld’) daarboven afvoert, wordt de bodem drassig. Daar zitten snippen. Deze sloot loopt deels over in het veld en is daar zo diep en traag dat het bijna een rechthoekig meertje wordt. Dit is de plek waar kikkers en watersalamanders leven. Verder heeft het veld een landtong die nogal onordentelijk uitsteekt en door bomen wordt omringd. Er wordt nooit gemaaid omdat er geen plek is om er met een tractor met een vingermaaibalk te komen (of, jaren eerder, met een paard). Onder de meeste heggen die om het veld staan, is de grond droog, vooral aan de noordkant van de heg in het westen. De schapen komen hier graag om te slapen en te schuilen, en ze laten plukken van hun vacht achter in de meidoorn en zwartgroene keutels op de grond. Dat doen ze nu ook, een kudde van dertig Ryelands, vijftien Shetlandschapen en tien Hebrideans, die hijgerig staan te herkauwen. Hier groeien distels, waarvan in oktober zwermen puttertjes de zaden eten.
Wanneer je gaat liggen en in de vrieskou je blik over de grond laat gaan, blijkt het veld helemaal niet zo vlak te zijn, maar hobbels en kuilen van eeuwenlang gebruik te vertonen. Er verspreidt zich een netwerk van paden dat een net waarneembare indruk op het veld achterlaat: de sporen van generaties schapen. In de hoefafdrukken van het vee van het afgelopen jaar staat water dat het maanlicht weerspiegelt, alsof iemand honderden zakspiegeltjes heeft rondgestrooid.
Het veld heeft ook onzichtbare contouren. Ik sta weer op en loop naar het onzichtbare punt in het midden van het veld waar de luchttemperatuur verandert, genoeg om me te laten rillen.
Langs de oostkant van het veld loopt een smal bergriviertje, dat zich een weg naar de zee baant. Het stroomt over een kiezellaag van schalie en door glazige diepere gedeeltes en loopt in een lus om de landtong, of de tong, zoals wij zeggen. Het grootste deel van de oever is steil en bedekt met een struikgewas van hulst, elzen, meidoorns, hazelaars, veldesdoorns en klimop – het verwilderde kind van een oeroude moederheg. In het struikgewas staan twee vorstelijke eiken, die zich in hun ouderdom aan de rivieroever vastgrijpen en zich over de rivier buigen op wortels die zo dik zijn als de slurf van een olifant, kronkelend in de grond verdwijnen en angstaanjagende donkere trollengaten achterlaten. De eiken, die ongeveer zevenhonderd jaar oud zijn, zijn overblijfselen uit de tijd dat dit geïsoleerde dal bebost was.
Op de plek waar de rivier het veld verlaat, groeit het struikgewas uit tot een bosje. Hier, verscholen tussen de varens en het kreupelhout, zit een vossenhol. Vossen maken hun holen graag in de buurt van water.
De rivier heeft een naam, de Escley. In The Place Names of Herefordshire uit 1916 zei de eerwaarde A.T. Bannister het volgende over de naam ‘Escley’: ‘Verstandige studenten beginnen geen discussie over de naam van een rivier, maar men is geneigd om het woord in verband te brengen met de Keltische wortel waarvan Exe, Usk, Ock en Ax-Ona afstammen.’ Hij heeft er vermoedelijk gelijk in dat het woord daarvan is afgeleid en afstamt van een Brythonisch stamwoord dat ‘rijk aan vis’ betekent. Om het iets duidelijker te zeggen: de naam ‘Escley’ is verwant aan het Welshe woord voor vis, een lexicale herinnering aan het feit dat dit grensgebied in het verleden wel eens van nationaliteit is veranderd. Tegenwoordig ligt het veld iets meer dan een kilometer in Engeland. De Escley is inderdaad redelijk visrijk, en de geduldige visser die zijn hengel uitgooit tussen de elzen langs de rivier zou best een forel kunnen vangen. Op deze avond murmelt de Escley discreet.
Wanneer ik het veld verlaat, krast de raaf, hoewel het avond is, om me eraan te herinneren dat hij en zijn partner een nest hebben in een klein sparrenbosje aan de overkant van de rivier en dat ze het mooiste uitzicht op het veld hebben. Raven blijven hun hele leven bij hun partner, en dit stel zit hier al sinds wij hier zijn komen wonen.

[...]

 

© 2015 John Lewis-Stempel
© 2019 Nederlandse vertaling Arthur Wevers

pro-mbooks1 : athenaeum