Leesfragment: Brandsmoor

21 mei 2021 , door Roman Helinski
|

25 mei verschijnt Brandsmoor van Roman Helinski. Lees bij ons alvast het eerste hoofdstuk.

Lente in de Limburgse heuvels. Op de hoeve van Tristan en zijn vader staat de boomgaard in bloei. Gasten vestigen zich op het erf. Boetelander, zeggen ze in het aangrenzende kerkdorpje Hucht. Terwijl de spanning in de kleine gemeenschap oploopt, valt Tristan voor de jonge vrouw in het buitenlandse gezelschap.

Brandsmoor is een verhaal over lente, liefde en ontluistering.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Helinski's romans De Wafelfabriek en Bloemkool uit Tsjernobyl.

 

Vaak komt het niet voor, maar ik denk nog weleens terug aan die mooie voorjaarsochtend waarop er een grijze Mercedes ons erf op reed, en aan alles wat er die lente gebeurde. Aan hoe het mis ging, en mijn rol daarin, ook al was ik nog maar een jongen, achttien, met hangende schouders zoals mijn vader, vlassige baardgroei en puistjes op mijn schouders en soms in mijn gezicht.
Al zeker een halfuur stonden we op de auto te wachten. Mijn vader had een bezorgde trek op zijn gezicht, die vaak opspeelde wanneer hij de boel niet onder controle had.
‘Daar zal je ze hebben,’ gromde hij, alsof hij ze niet zelf had uitgenodigd.
De oude Mercedes stopte bij de oprit van ons erf. ‘Moet dat helemaal vooraan?’ riep mijn vader. ‘Moet het hele dorp jullie meteen zien?’
Hij gebaarde driftig dat de auto door moest rijden, maar het was al te laat: de portieren zwaaiden open.
Drie mannen stapten uit. Ongeschoren wangen, bruine voorhoofden, forse neuzen. Eentje was al best oud, zeker vijftig, en grijs. De anderen waren jonger, met kort zwart haar. Alle drie hadden hetzelfde gedrongen postuur. Ik keek naar mijn vader, die zijn borst vooruit stak zoals de mannen deden, maar er was een verschil: ik durfde de bezoekers niet aan te kijken. ‘Welkom,’ zei mijn vader haastig. Een hand kon er nog net vanaf. Met diezelfde hand wees hij naar de overkant van het erf, waarachter je de toppen van onze boomgaard kon zien, zwaar van de sneeuwwitte bloesem.
‘Volg mij,’ zei hij en begon te lopen, terwijl nog niet eens iedereen was uitgestapt. De chauffeur reed de Mercedes het erf op.
‘Pap!’ riep ik. ‘Wacht even, geef ze de tijd.’ Maar hij hoorde me niet, of hij deed alsof hij me niet hoorde. Hij ging de mensen voor. Pas toen hij halverwege ons erf was, keek hij om. Iedereen volgde inmiddels. We liepen langs onze hoeve, met zijn witte muren en grote gebogen poort. Voor de ramen zaten groene luiken waarvan we al jaren de moeite niet namen ze te sluiten, zelfs niet als het stormde. Een molenwiel hing aan de gevel. Ons erf was een meter of dertig lang, slordig geplaveid met kasseien waartussen onkruid groeide. Twee keer per jaar spoot mijn vader gif, en dan mochten we een dag niet op het erf komen. Links lag de oude stal, waarvan mijn vader het voorste deel had laten ombouwen tot zijn praktijk.
In het achterste gedeelte stonden drie caravans en een vouwwagen, waarvoor de mensen uit het dorp een euro of tweehonderd per jaar betaalden om ze te mogen stallen. In bakken lagen de walnoten te drogen die we afgelopen herfst uit de grote boom achterin het veld hadden geschud.
We liepen naar het weiland áchter de boomgaard. Daar hadden we vorig weekend twee grote familietenten neergezet, vlak voor het bos dat van de gemeente was, en dat met roestig, slap prikkeldraad werd gescheiden van ons land. Mijn vader probeerde al een paar jaar het stuk bos over te nemen, maar de onderhandelingen met de gemeente waren in een impasse beland.
De tenten hadden een stevig zeil als bodem en waren vanbinnen ruimer dan je van de buitenkant zou denken.
‘Moeten ze hier in?’ had ik tijdens het opzetten gevraagd.
‘Even maar,’ zei mijn vader. Maar we wisten allebei dat ze er een half jaar zouden wonen – het nieuwe Aziatische distributiecentrum even buiten het dorp had tot de herfst de huur betaald. Een mooi bedrag. Het geld hadden we niet nodig, maar mijn vader zei vaker: ‘Pakken wat je kan. Anders pakt een ander het.’
Het deugde niet wat we deden. Hier, zeiden we tegen deze onbekenden. Ga maar in deze tenten wonen, slaap op een matje op de grond. Maar we dachten er niet te veel over na toen. Mijn vader stond erop dat we die twee tenten een kamp zouden noemen. ‘Het uitzicht is mooier dan dat van ons,’ zei hij, zoals je alles goed kunt praten als je maar graag genoeg wilt. ‘Ze komen hun tent uit en zijn midden in de natuur, tussen de bomen. Net kamperen.’ Geloofde hij zijn eigen woorden? Hij voegde eraan toe: ‘En ze hebben zelf besloten om te komen, dat moeten we niet vergeten.’
We bereikten de boomgaard. Omdat ons terrein heuvelaf liep, zag je vanaf het erf alleen de toppen van onze appelbomen. De bloesem was bijna op zijn mooist. De wind trok aan de bloempjes die nog niet loslieten. Het voorjaar was vroeg begonnen.
Die ochtend was de lucht helderblauw en wolkeloos, als in een stripboek. Als je goed keek, zag je dat de hemel bestond uit een palet aan blauwe tinten. Net zoals de bloesems in de boomgaard een rijk palet aan wit beschreven, maar dat zag je ook niet in een oogwenk, daar moest je even voor blijven staan. Mijn vader liep tegenwoordig zonder op te kijken langs de bloesem. Jaren geleden had ik aan mijn moeder moeten beloven stil te staan bij de boomgaard wanneer die in bloei stond en de schoonheid ervan tot me te laten doordringen. De explosie van het bloesemwit deed bijna pijn aan je ogen, zo fel was het, en die geur... fris en scherp als die van een limoen waarin je diep je nagel zet. Als de wind goed stond, kon je de bloesem tot op ons erf ruiken, en dan vond ik bloesemblaadjes op mijn bed die door het open raam naar binnen waren gewaaid.
De bezoekers liepen achter mijn vader aan, met een haast die vaak gepaard gaat met het betreden van een onbekende wereld. Ze stopten toen ze de boomgaard zagen. Schots en scheef stonden de appelbomen in de gaard. Mijn vader keek geërgerd om naar de groep, maar zei niets. Niemand zette een pas, alsof iedereen vergat wat ze hier precies deden. De aanblik van de bloesem gaf het moment iets lieflijks. Mijn vader wachtte met de armen over elkaar geslagen af tot er verder werd gelopen. Ondertussen keek ik naar de verweerde gezichten van de mannen, waarop blije verwondering lag. Ze leken op elkaar, het waren vast vader en zoons, oom en neven of zoiets. En toen zag ik háár. Het meisje. Ineens stond ze daar. Ik zou zweren dat ze was verschenen in plaats van er vanaf het begin al bij te zijn geweest. Een gedachte drong zich aan me op, meer dan een gedachte zelfs, eerder een zekerheid: zij was hier voor mij. De anderen, de bloesem, mijn vader, de blauwe lucht... niets en niemand deed er toe. Ze keek ook naar mij; ze keurde me met haar blik. Misschien had ze nog niet veel blonde jongens gezien in haar leven. Ze moest van mijn leeftijd zijn of iets ouder, negentien. Ze had iets teers over zich, alsof ze uit een andere wereld kwam dan de mannen, al was haar huid net zo gelooid als die van hen. Geen spoor van vermoeidheid door de lange autorit op haar fijne gezicht, geen teken van angst of onwennigheid. Ze wendde haar hoofd af en duwde me met die beweging in een diepe afgrond, ik tuimelde omlaag. Ik weet zeker dat ik geen woord had kunnen uitbrengen als ik had moeten spreken. Mijn vader klapte in zijn handen en de groep kwam in beweging. Te laat keek ik weg en ik kruiste de harde blik van een jonge vent, ook hem had ik nog niet goed bekeken. De chauffeur, denk ik. Net als de anderen was hij gedrongen, een breed bovenlijf met pezige armen en benen en priemende ogen. Ik had de drang weg te kijken, maar hij was me voor. De groep liep verder en de jongen moest zich haasten om te volgen.
We kwamen aan bij het kamp. Die twee tenten, vijf stoelen en een groene plastic tafel met in het midden een gat voor een parasol die ontbrak, een campingpitje met wat pannen en een grote lamp. Tegen de bosrand aan, uit het zicht, stonden een mobiele douche en een chemisch toilet, die had het bedrijf laten bezorgen. Op tafel had ik een vaas met veldbloemen gezet, bloemen die ik die morgen had geplukt.
Onze gasten liepen rond, inspecteerden de tenten.
Ik wilde het bos in rennen en verdwijnen. Ik bleef staan en staarde naar mijn voeten. Zelfs het meisje kon ik niet aankijken, nu niet. Een van de mannen, die met het grijze haar, liep op mijn vader af. Even vreesde ik dat hij mijn vader neer zou slaan uit woede over het onderkomen, maar hij stak zijn hand uit. En met die handdruk bezegelde hij de overeenkomst. Vanaf die dag woonden er vijf Moldaviërs bij ons. Vijf Moldaviërs uit een dorp in de bossen bij Chisinau. Onder wie het onbekende meisje. Ik had haar naam moeten vragen.

 

© Roman Helinski
© Hollands Diep, Amsterdam 2021

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum