Leesfragment: Constantinopel en de eerste jihad 633-718

08 oktober 2022 , door Henk Singor
| |

10 oktober verschijnt het nieuwe boek van Henk Singor: Constantinopel en de eerste jihad 633-718. Het overleven van een christelijk Europa in de zevende en achtste eeuw. Lees bij ons de eerste pagina’s!

Constantinopel en de eerste jihad 633-718 is het langverwachte nieuwe boek van Henk Singor, auteur van onder andere Constantijn en de christelijke revolutie in het Romeinse Rijk. Terwijl de antieke wereld rond de Middellandse Zee haar oude samenhang verloor, verschenen er met de Arabische veroveringen een nieuwe cultuur en een nieuwe religie op het toneel. Overal waar de islam voet aan de grond kreeg was de vroegchristelijke cultuur grotendeels gedoemd te verdwijnen, zoals gebeurde in Noord-Afrika en het Midden-Oosten. Ook Europa werd door de Arabische expansiedrift bedreigd, maar ondanks enorme verliezen aan grondgebied in Azië en Afrika bleef de kern van het christelijk-Romeinse rijk rond zijn hoofdstad Constantinopel overeind.

Met oog voor zowel de details als de grote lijnen wordt de geschiedenis van de christelijk-Romeinse wereld rond Constantinopel vanaf het begin van de zevende eeuw geschetst, evenals de dramatische gebeurtenissen die de stad en die wereld radicaal veranderden. Een hoogtepunt in de strijd om lijfsbehoud beleefde Constantinopel toen de stad in 717-718 de grootste Arabische aanval wist af te slaan. Het was een keerpunt in de wereldgeschiedenis dat het overleven van de antieke en christelijke beschaving garandeerde en de latere bloei van de Europese cultuur mogelijk maakte.

 

Voorwoord

De islam was een nieuwe religie in de zevende eeuw, die in 622 haar aanhangers als een politieke gemeenschap of een rudimentaire staat organiseerde: de Oemma in de West-Arabische oasestad Yathrib, het latere Medina. In het Perzische en het Romeinse Rijk van die tijd was de staat aan de daar heersende religie — respectievelijk het zoroastrisme en het christendom — voorafgegaan, maar in het geval van de islam kwam eerst de religie en vervolgens de staat. Dit was in feite een revolutie en de zo gestichte staat was een revolutionaire staat die van het begin af aan gericht was op expansie, dat wil zeggen op uitbreiding van de religie van Allah, ten koste van de oude, voorrevolutionaire wereld. Die uitbreiding van de islam stond gelijk aan expansie van de islamitische staat en voltrok zich in de eerste eeuwen altijd met geweld. Want waar de wil om de religie te verbreiden gedragen werd door een met dat doel gestichte staat nam die verbreiding vanzelf de vorm aan van militaire agressie. De Oemma was daar onder Mohammed, de profeet en eerste leider van deze gemeenschap, binnen enkele jaren zeer succesvol in geworden. Bij zijn dood in 632 was bijna heel het Arabisch Schiereiland onderworpen en onder zijn eerste opvolger Abu Bakr begon in 633 de expansie buiten Arabië.

Jihād ‘op het pad van Allah’ was de vorm waarin deze expansie zich uitte. Het ‘pad van Allah’ is oorlog en jihād de daarbij horende ‘krachtsinspanning’ . Dat maakt de betekenis van jihād gelijk aan die van oorlogvoering, zij het oorlog in dienst van Allah. Alleen in een afgeleide betekenis kan deze ‘inspanning’ ook een innerlijk streven aanduiden, maar dan als metafoor — zoals in het Nederlands ook van een innerlijke strijd gesproken kan worden — want de grondbetekenis van het ‘inspannen’ is strijd. Bijna altijd komt de term in die zin in de Koran en de vroege islamitische literatuur voor; in de zin van een innerlijk streven slechts zeer zelden. Het ‘pad van Allah’ wordt al in het oudste document van de islam, de zogenaamde Constitutie van Medina uit 622 (of misschien begin 623) als activiteit van de gelovigen genoemd. De beloning van het paradijs voor wie in die oorlog sneuvelde (of niet was gesneuveld maar wel ongelovigen had gedood) werd hoogstwaarschijnlijk in 624 voor het eerst verkondigd door de profeet en is sindsdien kenmerkend gebleven voor de verbinding jihād-martelaarschap-paradijs. Het was een belofte die de Arabische legers vrijwel onweerstaanbaar maakte in hun veroveringen in Azië en Noord-Afrika.
De aanvallen op het Perzische en het Byzantijnse Rijk, die in 633 begonnen, kan men beschouwen als een opeenvolging van verschillende jihādcampagnes, afgewisseld door kortstondige perioden van al dan niet formele wapenstilstanden, maar in het geval van het Byzantijnse Rijk — het Perzische was in 652 geheel onderworpen — eigenlijk beter als een langgerekte en slechts door enkele wapenstilstanden onderbroken jihād, die pas in 718 eindigde. Het doel van die jihād was de inneming van Constantinopel en daarmee de onderwerping van het Byzantijnse of, zoals het toen nog algemeen genoemd werd, het Romeinse Rijk. Of dat onmiddellijk in 633 het doel was, is niet helemaal zeker, anders moet het al snel in de eerste jaren van de Arabische veroveringen in het Midden-Oosten het door iedereen herkende doel zijn geworden. Daarna hadden er ten minste drie rechtstreekse aanvallen op Constantinopel plaats: in 654, in 668 en in 717-718.
De mislukking van de laatste, grootste en langdurigste aanval in 717-718 betekende feitelijk het einde van deze ruim tachtigjarige jihād. Want door verschillende oorzaken — in hoofdzaak een verzwakking en vervolgens een uiteenvallen van het Arabische wereldrijk bij een gelijktijdig sterker worden van het middeleeuwse Byzantium — zouden de Arabieren nooit meer hun rechtstreekse offensief tegen Constantinopel hervatten. Arabische jihādcampagnes tegen de Byzantijnen en andere Europese tegenstanders zouden ook na 718 nog vaak genoeg worden uitgevoerd, maar die hadden niet meer dat allesbepalende strategische doel. De verovering van Constantinopel zou pas weer het streven van jihādoorlogen worden toen de Turken de Arabieren als voornaamste macht in het Midden-Oosten hadden afgelost. In 1071 vond bij Manzikjert, niet ver van het Vanmeer, de eerste grote confrontatie tussen Byzantijnen en Seltsjoekse Turken plaats, eindigend met een voor Byzantium fatale nederlaag. Daarmee begon in wezen de tweede jihād, na de eerste van 633 tot 718, aanvankelijk gericht op veroveringen ten koste van het Byzantijnse Rijk maar spoedig op de verovering van dat rijk zelf. Het waren de Osmaanse of Ottomaanse Turken die sinds de dertiende eeuw dat laatste tot hun programma maakten en dat overigens niet tot Constantinopel beperkten. Want na verovering van de Byzantijnse hoofdstad in 1453 ging de Turkse jihād tegen Europa door, omdat na Constantinopel ook Rome door de gelovigen veroverd moest worden, zoals Mohammed zou hebben gezegd, en omdat in laatste instantie de gelovigen in het algemeen de opdracht hadden zich op ‘het pad van Allah’ in te spannen totdat overal ‘de religie alleen aan Allah’ toebehoorde. De voortgaande Turkse expansie leidde in 1529 tot een eerste en mislukte aanval op Wenen, in 1683 tot een tweede die ook werd teruggeslagen. Daarna werden de Turken in de achttiende, negentiende en vroege twintigste eeuw geleidelijk tot een betrekkelijk klein gebied rond Constantinopel (Istanbul) en Adrianopel (Edirne) in Europa teruggedrongen. Zo kan men het jaar 1683 beschouwen als het einde van de tweede jihād in de betekenis van een poging om Europa in het verlengde van het Romeinse of Byzantijnse Rijk te veroveren.
De geschiedenis van de eerste jihād - het onderwerp van dit boek - is niet louter een geschiedenis van oorlogvoering tussen Arabieren en Byzantijnen. De zevende en vroege achtste eeuw zagen als in een trage omwenteling het einde van de oudheid en het begin van de middeleeuwen in Europa, Noord-Afrika en Voor-Azië. Aan het begin van de zevende eeuw was de oostelijke helft van het Middellandse Zeegebied nog geheel Romeins of Byzantijns. De cultuur was rond het jaar 600 laatantiek en christelijk, strekte zich ook buiten het Byzantijnse Rijk uit over West-Europa en Noord-Afrika en beïnvloedde zelfs aspecten van het Perzische Rijk in het huidige Irak en Iran. Rond 750 was van die wereld om de Middellandse Zee niet veel meer over. Het Byzantijnse Rijk had toen ruim twee derde van zijn grondgebied verloren en omvatte niet veel meer dan de westelijke helft van het huidige Turkije, kustgebieden op de Balkan en in Zuid-Italië, en enkele grote eilanden. West-Europa, dat daardoor losser kwam te staan van Byzantium en de tradities van de laatantieke cultuur, viel politiek grotendeels onder het opkomende Frankische Rijk, terwijl heel de oost- en zuidkust van de Middellandse Zee en het grootste deel van Spanje aan de Arabieren behoorden. Als de Arabische aanval op Constantinopel in 717-718 geslaagd was, zou rond 750 het hele Middellandse Zeegebied in Arabische handen gekomen zijn, waarna een verovering van West- en Midden- Europa vanuit de Balkan en vanuit Spanje praktisch zeker was gevolgd en Europa ten slotte islamitisch zou zijn geworden. Maar de aanval van 717- 718 mislukte, waardoor een Byzantijns Zuidoost-Europa en een Latijns-Germaans Noordwest-Europa zich konden ontwikkelen, beide in oppositie tot de islamitische wereld.
Het mislukte beleg van Constantinopel in 717-718 was daarom ook in zijn culturele gevolgen uiteindelijk een cruciale gebeurtenis. Die culturele betekenis kan men toespitsen op het belang van Constantinopel als bewaarplaats van Griekse geschriften uit de oudheid. Daarvan was in 717 al veel verloren gegaan en ook na 718 zouden sommige teksten nog verdwijnen. Niettemin, wat er in de Byzantijnse hoofdstad bewaard gebleven was heeft zowel de Arabische wetenschap van de negende tot de dertiende eeuw als de Europese van de late middeleeuwen tot in de vroegmoderne tijd mogelijk gemaakt. Bovendien waren het ook weer Griekse teksten uit Constantinopel die in West-Europa zo sterk hebben bijgedragen tot de Renaissance en het humanisme, en indirect en ten dele ook tot de daaropvolgende Verlichting.
Dit boek behandelt in hoofdzaak de jaren 633-718, de periode van ‘de eerste jihādf tegen het Byzantijnse Rijk. Maar voor de noodzakelijke context bestrijkt het in feite de anderhalve eeuw van 600 tot omstreeks 750: van de laatantieke wereld tot het begin van de Europese middeleeuwen. Die lange historische overgang is op de achtergrond van de gebeurtenissen steeds aanwezig, net als het nieuwe fenomeen van de islam: de islamitische staat van de profeet en zijn opvolgers, de kaliefen, en de door die staat gebrachte islamisering van het Midden-Oosten en Noord-Afrika.
De schriftelijke bronnen voor deze geschiedenis bestaan uit kronieken en andere documenten in vele talen, hoewel al dat zo gevarieerde materiaal bij elkaar genomen toch vaak nogal karig is, afgezien van de latere Arabische geschiedschrijving. Buiten het min of meer vertrouwde Grieks en Latijn gaat het om teksten in het Syrisch-Aramees en Arabisch, Hebreeuws, Koptisch en Ethiopisch, Perzisch, Armeens en Georgisch — talen die ik geen van alle kan lezen. Gelukkig is verreweg het meeste in de loop der jaren door verschillende specialisten vertaald; in de bibliografie staan de belangrijkste uitgaven vermeld waar ik dankbaar gebruik van heb gemaakt (ook, meestal en gemakshalve, waar het om de Griekstalige historiografie ging).
Een boek als dit steunt op het werk van vele anderen: historici, onder wie byzantinologen, medievisten, arabisten, iranisten, islamologen, kerkhistorici, militair-historici, verder archeologen, filologen, numismatici enzovoort. Voor verreweg het meeste van wat ik beschrijf of soms alleen maar aanstip treed ik in de voetsporen van vele deskundigen, vaak specialisten. Het meeste is daardoor niet nieuw of origineel. Maar op enkele punten wijkt dit boek ook van andere af en brengt het wel nieuws. Afgezien van wat iedere auteur altijd aan eigens bijdraagt — de selectie van onderwerpen, de nadruk op bepaalde onderwerpen of facetten en niet op andere, de samenhang daarvan binnen het overkoepelend thema — is dat mijns inziens het hierna volgende.
Allereerst de reconstructie van veel gebeurtenissen, speciaal van de militaire confrontaties tussen Byzantijnen en Arabieren in de periode 633-718. Die evenementiële geschiedenis is door de gebrekkige staat van onze bronnen lacuneus en problematisch. Op een aantal momenten in die geschiedenis, met name de gebeurtenissen van 654, de jaren 662-674 en 717-718, wijk ik af van de huidige gangbare literatuur en geef ik een andere reconstructie, en soms ook een andere chronologie van de gebeurtenissen. Daarvoor steun ik in hoge mate op het werk van enkele byzantinologen die de laatste jaren in een aantal belangrijke publicaties grote stukken van die geschiedenis hebben herschreven (zonder dat die ‘revisie’ al in de nieuwere handboeken en overzichtswerken doorgedrongen is). Ik moet hiervoor met name verwijzen naar het in de bibliografie genoemde werk van Ph. Booth, V. Christides, M. Jankowiak en C. Zuckerman.
In de tweede plaats benadruk ik, meer dan gebruikelijk is, de betekenis van het overleven van Constantinopel in 717-718 voor de Europese cultuur van latere eeuwen. Dat komt vooral neer op een beoordeling van het belang van de Griekse wetenschappelijke, filosofische en literaire erfenis uit de oudheid, voor zover die in Byzantium bewaard was. Mijn stelling in het laatste hoofdstuk van dit boek luidt dat de Arabische wetenschap niet tot bloei had kunnen komen zonder de boeken uit Constantinopel die in de negende en tiende eeuw in Bagdad vertaald zouden worden. Verder, dat de Europese wetenschap van de middeleeuwen weliswaar aanvankelijk zeer gestimuleerd is door de vertalingen van Arabische werken en ook geprofiteerd heeft van bepaalde door Arabische geleerden aan de Griekse wetenschap toegevoegde gegevens, inzichten en hypothesen, maar dat uiteindelijk die Europese wetenschap zich ook zonder de Arabische inbreng ontwikkeld zou hebben, zij het waarschijnlijk langzamer, dankzij het in de twaalfde eeuw en later beschikbaar komen van de oorspronkelijke Griekse teksten uit Constantinopel. Dat die teksten er nog waren, is in laatste instantie te danken aan het overleven van de stad in 717-718. Want bij een inname door de Arabieren in dat jaar zouden bij de onvermijdelijke plundering zijn bibliotheken vrijwel zeker voor een groot deel, zo niet geheel, verloren zijn gegaan, aangezien de veroveraars toen nog geen belangstelling voor de Griekse wetenschappelijke erfenis hadden getoond, een belangstelling die pas onder kalief al-Mansur (754-775) zou opkomen (en zich overigens nooit tot de niet-wetenschappelijke en niet-filosofische literatuur zou uitstrekken).
Het derde punt betreft het ontstaan van de islam. De geschiedenis van de islam is onverbrekelijk verbonden met de geschiedenis van de Arabische veroveringen en de daaropvolgende geschiedenis van het kalifaat of de kalifaten, waardoor religieuze, politieke en militaire componenten in die geschiedenis meestal niet van elkaar te scheiden zijn. Naar mijn mening was de politiek- militaire component in de Oemma, de geloofsgemeenschap of ‘het volk’ van de islam, van het begin af aan aanwezig, namelijk vanaf het moment dat de Oemma in Yathrib in 622 werd gesticht. De aan die stichting voorafgegane prediking van Mohammed is slechts met enige moeite en tot op zekere hoogte uit de Koran af te leiden. Men kan zich zelfs afvragen of we dan al van ‘islam’ mogen spreken. Daarentegen was de stichting van de Oemma het begin van de eigenlijke islam. Ook al werd de aanduiding islām pas in het laatste kwart van de zevende eeuw algemeen gebruikelijk, evenals het daarvan afgeleide muslimūn, beide termen moeten vanaf het begin van de Oemma bestaan hebben. Dat begin was een revolutie omdat een op zichzelf niet erg belangrijke en weinig talrijke religieuze beweging opeens politieke en militaire macht verwierf en daardoor noodzakelijkerwijs van karakter veranderde. Over de toedracht van de gebeurtenissen in 622 bezitten we naast berichten en verhalen van veel later tijd, waarvan de geloofwaardigheid altijd betwist kan worden, ook een als de Constitutie van Medina bekend geworden contemporain document. De tekst daarvan heeft enkele jaren geleden aanleiding gegeven tot een gedurfde hypothese, naar voren gebracht door de Israelische arabist Michael Lecker.
Lecker wees op het feit dat onder de in dit document genoemde Arabische stammen en substammen van Yathrib, die in 622 het verbond onder leiding van Mohammed oprichtten, zich enkele bevonden die behoorden tot het grote stammenverband van de Ghassaniden, van wie de meeste leden in Syrie woonden, christenen en lange tijd bondgenoten van de Byzantijnse keizers waren. Lecker suggereerde dat de oprichting van de Oemma weleens het werk geweest kon zijn van met Byzantium sympathiserende Arabieren, eventueel geholpen door Byzantijnse adviseurs, die in de streek van de Hijaz een politiek en militair tegenwicht wilden creeren tegen de dreigende machtsuitbreiding van de Perzen en hun bondgenoten in Mekka en onder de Joodse gemeenschappen in Arabië en elders. Het jaar 622 was het jaar waarin keizer Heraclius aan zijn lang voorbereide tegenoffensief in de tot dan toe voor hem desastreus verlopen Byzantijns-Perzische Oorlog (604-628) begon. Door Mohammed en zijn monotheïstische volgelingen (die met Mekka gebroken hadden en die oppervlakkig gezien wel wat op christenen leken) een machtspositie in Yathrib te bezorgen, mocht men hopen dat de Hijaz buiten de Perzische expansie zou blijven en eventueel zelfs de Perzen op hun beurt zou bedreigen terwijl de keizer zijn tegenoffensief uitvoerde. Het moet een manoeuvre geweest zijn die voor Mohammed en de zijnen hele nieuwe horizonten opende.
De hypothese van Lecker is naar mijn mening een van de vruchtbaarste theorieën die er in de laatste decennia naar voren zijn gebracht om licht te werpen op het ontstaan van de islam, temeer omdat ze niet alleen het begin van de Oemma in Yathrib in 622 maar ook enkele verdere gebeurtenissen tot en met 628 of mogelijk 630 minstens mede kan verklaren, waaronder zelfs de introductie van de paradijsbelofte als beloning voor de jihādstrijder.
Andere theorieën die wel geopperd zijn om het ontstaan van de islam te verklaren zijn vaak veel radicaler (de islam zou pas zijn ontstaan tegen het einde van de zevende eeuw in Irak of zelfs Iran, Mohammed zou nooit bestaan hebben, enzovoort). Mijn inziens berustten die theorieën op te veel veronderstellingen en vragen ze om te veel nieuwe hypothesen om plausibel te zijn. Hier is het beter Ockhams scheermes te hanteren en een voorkeur te geven aan de eenvoudigste verklaring boven andere die veel ‘hulpconstructies’ vereisen. Zo is het wat Mohammed betreft een aannemelijke veronderstelling dat hij inderdaad bestaan heeft, een Qurayshi was uit Mekka die als koopman het Syrisch-Palestijnse grensgebied had bezocht en op een onbekend tijdstip voor 622 aan zijn prediking begon. Het is zeer goed mogelijk dat we zijn echte naam niet kennen en dat een eervolle aanduiding muḥammad, dat is ‘gezegende’ of ‘geprezene’, hem door zijn volgelingen al vroeg gegeven is, waarna deze in feite tot zijn naam en na zijn dood tot de naam van vele moslims geworden is (vóór Mohammed schijnt de naam in Arabië niet voorgekomen te zijn). Over zijn leven weten we verder heel weinig met zekerheid, maar de hoofdlijn in de verhalen over hem en de door hem geleide Oemma, die eerst de hele Hijaz onderwierp en vanaf 630 tot 633 de rest van Arabië, mogen we wel als historisch aanvaarden.
Ook wat betreft de Koran stel ik mij op een tamelijk conservatief standpunt: het grootste of zelfs overgrote deel daarvan stamt uit de tijd van Mohammed, een eerste codificatie vond plaats onder Othman rond 650, een tweede en feitelijk definitieve rond 700 op last van de gouverneur van Irak al-Hajjaj ibn Yusuf onder eindverantwoordelijkheid van kalief ‘Abd al-Malik. Naar mijn indruk wordt dit schema door de meeste arabisten en islamologen tegenwoordig aanvaard. Toch blijft er ook zo ruimte voor speculatie, onder meer omdat tussen de oudste Koranmanuscripten uit de achtste eeuw en langere en kortere fragmenten uit de zevende onderling veel tekstvarianten voorkomen en er aanwijzingen zijn voor het verwijderen, doorhalen en vervangen van woorden hier en daar, al zijn daardoor voor zover mij bekend nog geen opzienbarende inhoudelijke wijzigingen aan het licht gekomen.

[...]

 

© 2022 Henk Singor

pro-mbooks1 : athenaeum