Leesfragment: De winters

02 maart 2022 , door Annemarie de Gee
|

Nu in onze boekhandels: Annemarie de Gee’s vierde boek De winters. Lees bij ons Ilja Velthuis’ aanbeveling en een fragment uit de roman. En kom zaterdag 12 maart naar de signeersessie bij Athenaeum Haarlem.

Het leven van Reik Zwart, een Gelderse timmermanszoon, krijgt vorm door een aaneenschakeling van toevalligheden. Terwijl de jaren verstrijken, neemt Reik de dingen zoals ze zich aandienen, zonder enige hoop of verwachting. En vooral: zonder plan.

Maar een leven zonder plan wordt niet geaccepteerd. Terwijl zijn naasten systematisch verlangens en frustraties op hem projecteren, is het voor Reik moeilijk te bepalen wie hij is. En doet dat er eigenlijk toe? Daarmee is hij een klassieke antiheld, een every man die niets nastreeft of nalaat, maar simpelweg in leven is.

De winters is een ontroerende vertelling over de grootsheid van een leeg bestaan, over de illusie van een maakbaar leven, en de onmogelijkheid om te midden van anderen je eigen pad te volgen.

 

In het tweede jaar haalde Bram Ooijers Zwart over om mee te gaan naar Aspen Valley. Het studentencafé stond bekend om zijn ronddraaiende bar en de meters bier die in houten ski’s werden geserveerd. Als je lang genoeg bleef zag je op zondagochtend de kerkgangers voorbijlopen, exact om tien uur luidden de klokken van de Grote Kerk op de Korenmarkt.
Samen met Bram Ooijers en Josje Jasmaker zat hij aan een kleine ronde tafel. Ze waren na het laatste lesuur vertrokken. Het was bijna middernacht en Zwart overwoog aan de barjongen te vragen of ze iets te eten hadden. Sigarettenrook hing zwaar tussen de tafels. Hij had grote hoeveelheden bier gedronken.
Harold Szymański is een groot denker, jochie, zei Bram terwijl hij op de slonzige filosofiestudent wees die midden in een gesprek bij hen was aangeschoven. Jean-Paul Sartre, Martin Heidegger, Friedrich Nietzsche, niets is hem vreemd. Stoor je niet aan zijn hoogst irritante gevoel voor humor, hij overdrijft en verzint de zaken waar je bij staat. Een echte Pool. Als Czesław Miłosz! Leszek Kołakowski! Zeg ik dat goed? Kijk nou, de romanticus, met die sigaret, alsof hij de Marlboro Man is.
Hou je mond, Bram, zei Harold Szymański.
Harold rookte mooi. Hij hield zijn sigaret tussen duim en wijsvinger, kneep iedere keer zijn ogen genietend dicht als hij een trekje nam. Ja, dacht Zwart, hij ziet eruit alsof hij aan niets anders denkt dan aan die sigaret, of anders, meer nog, alsof hij juist aan alles tegelijk denkt, alsof hij in staat is te denken omdát hij rookt. Anders dan moeder, die er dikwijls uitzag alsof ze geen idee had wat ze aan het doen was.
Harold nam een lange trek van zijn sigaret. Ik wil gewoon gelukkig zijn, is dat zo vreemd?
Dat willen we allemaal, zei Josje.
Ja, maar ik wil ook dat de anderen dat zijn. Ik ga ervan uit dat er geen geluk mogelijk is zonder dat van de ander.
Christelijke naastenliefde!
De achterliggende gedachte is niet op de christelijke notie van naastenliefde gebaseerd, zei Harold, maar op eigenbelang. Want het geluk dat ik de ander geef, kruist op zijn weg het geluk dat de ander mij geeft.
Zie je wel, riep Bram, Harold Szymański is een nozem in schaapskleren. Maar Reik, geen zorgen, ik ken deze jongen sinds onze moeders voor de moffen vluchtten. Je mag hem, ik weet dat je hem mag. Bram roffelde met zijn vingers op het tafeltje waardoor de bierglazen rinkelden. Josje legde een hand op zijn knie.
Er viel een stilte. Zwart liet zijn blik over de neonverlichte dansvloer gaan, jongens en meisjes die hun lichamen ritmisch op de muziek bewogen. Bij de bar was een opstootje ontstaan tussen twee barjongens en een groepje jonge vrouwen. Caleidoscopische figuren op het voorhoofd van Harold Szymański tegenover hem, die rookte, niet naar de bar keek, en naar wat zich daar afspeelde, maar naar hem. Zwart schrok.
Harold knikte hem toe. En wie ben jij? vroeg hij.
Ik?
Harold stak een wijsvinger in de lucht. Ja, zei hij. De lichtjes op zijn voorhoofd bewogen zich vlekkerig, gleden van zijn voorhoofd omlaag over zijn neus en kin naar het boordje van zijn t-shirt, verdwenen op een onduidelijke plek in het blauwe licht.
Nou?
De vraag was van een bedrieglijke eenvoud, begreep Zwart. Eenvoudig maar bedrieglijk, omdat hij met ieder antwoord het antwoord schuldig bleef. Het bier in zijn maag kolkte, zijn tong plakte aan zijn gehemelte.
Lieve Reik, zei Josje. Wil je ook zo graag nog een biertje? Waarop ze hem met wiegende heupen mee naar de bar trok.
Harold Szymański stak een nieuwe sigaret op terwijl hij Josje en Zwart nakeek. Toen ze terug aan tafel waren en het bier verdeelden, zei hij: Bram en Reik, jullie zijn huizenbouwers, jullie ergeren je, ik zie het. Aspen Valley, wat moeten we hier? Toch? Een nozemtent. En jullie zijn welgemanierde mensen, is het niet? Altijd braaf gedaan wat pap en mam zeiden, de ene steen altijd op de ander, als de dood dat de dingen in elkaar storten.
Hé, riep Bram, je hebt het wel over de twee beste studenten van de hts! Hij wees naar Zwart en toen naar zichzelf. Zelden zulke getalenteerde jongens gezien. Wij zaten al in de werkplaats toen de anderen nog met schroevendraaiers oefenden.
En ik weet dat te waarderen, vervolgde Harold, begrijp me niet verkeerd. Maar als we het over geluk hebben, puur levensgeluk. Is dat – anders dan we denken – niet simpelweg het nastreven van zo veel mogelijk plezier? Nou? Harold nam een slok van zijn bier en wuifde richting de dansvloer. Kijk ze nou eens gaan. Ben jij een traditionele vrouw, Josje Jasmaker, vroeg hij toen. Braaf?
Josje lachte. In Amsterdam is niemand braaf, zei ze. Ik zie de Gouden Koets met Beatrix nog aan komen rijden, de koningin voor haar Duitse echtgenoot. En maar zwaaien dat ze deed. Ze reden voorbij de Westerkerk en toen hoorden we geschreeuw en werd alles grijs van de rook. Tientallen militairen. Josje nam een slok van haar bier, stak een sigaret op. En als ik me niet vergis was Reik zo’n beetje de hofbode van de provo’s, zei ze, toch?
Bram sloeg Zwart op de schouder.
Waar? vroeg Harold.
In Driel, zei Zwart.
En jij, Josje? Heb jij die bom gegooid?
Natuurlijk niet. Daar gaat het toch niet om. Maar Reik en ik waren erbij. We give a shit. Dat kan ik van jullie niet zeggen.
Harold wuifde haar weg.
Het schijnt je dwars te zitten, Harold, zei Bram grinnikend, dit meisje. Maar zo is ze. Josje Jasmaker is de beste die er is.
Ik moet wat eten, dacht Zwart, een tosti of zo, waarop hij opstond en opnieuw de weg naar de bar zocht. Hé, riep hij tegen niemand in het bijzonder, de bar draait! Zijn ogen brandden. Een barjongen poetste een fles roze drank die op zijn kop tegen de bar hing.
Hallo, zei Zwart, hé.
De barjongen grinnikte en tapte vier glazen bier.
Hebben jullie een tosti of zo?
De barjongen schudde zijn hoofd, zette een kommetje pinda’s voor hem neer en noemde het bedrag dat afgerekend diende te worden.
Waar kom je vandaan? vroeg de barjongen.
En waar ga je naartoe? mompelde Zwart. Hun vingers raakten elkaar even. Toen hij weer aan tafel zat waren zijn vrienden dicht naar elkaar toegeschoven. Er is meer, zei Harold, met zijn glas aan de lippen. We eten overvloedig, we voeren oorlog en vrouwen doen het tegenwoordig met vrouwen. Josje?
Ik niet, zei Josje, maar mijn vriendinnen wel.
Wie? vroeg Bram.
Dat doet er niet toe, zei Harold, het gaat erom dat ze het met elkaar doen. Het is dat ik te welopgevoed ben om me daar druk om te maken. Sterker nog, daar strijden jullie toch ook voor? Mooi dat dat in ieder geval niet voor niks is.
Laten we dansen, zei Josje. Ze trok aan de arm van Bram, maar die boog zich voorover naar Harold. Mijn nicht, zei hij, moet je horen. Leuk kind, niets op aan te merken, woont in de Nijhoffstraat met twee andere grieten. Ik was er laatst omdat mijn ma zei dat de koelkast stuk was. Zegt ze: Bram, ik weet waarom je er bent, en ik vind het ook best gezellig, maar die koelkast maken we zelf wel. Hoe vind je die?
Wie, vroeg je zeker? zei Harold.
Ja, wat denk je. Wie maakt dat ding, zeg ik. Zegt ze: ik.
Nou en? zei Josje. Ik zou mijn koelkast ook zelf maken als hij stuk was. Daar heb ik geen man voor nodig.
Harold schudde zijn hoofd.
Josje trok hem aan zijn baard. Je stinkt een beetje, zei ze. Je moet je baard wassen of scheren. Als je ’m zou scheren ben je net Jim Morrison. Datzelfde koppie, dat haar, dat witte shirt. Of als Jezus.
Jezus?
Ja, ze zeggen toch dat Morrison de reïncarnatie van Jezus is? Dat hij in feite zeer christelijk was. Hij droeg altijd een kruis om zijn nek. In het nummer ‘When the Music’s Over’ roept hij Jezus rechtstreeks om hulp.
Harold bracht zijn gezicht dicht bij het hare. Als hij dat deed, dan was hij Jezus toch niet zelf, Josje? zei hij. Dansen?
Nee. Wie was nou de poëet? Wie deed het met de duivel?
Morrison.
Jim Morrison was de hemel én de hel, de zonden van het leven en het schone van de dood, net als Jezus en wij allemaal.
Vergelijk me in elk geval liever met iemand die nog leeft. Harold stond wankelend op van zijn stoel en hield de kuiten van Josje vast. Before I sink, into the big sleep, zong hij, I want to hear. I want to hear.
Laat mijn meisje met rust, zei Bram, hoor je? Laten we onze lichamen helemaal volgieten mannen, laten we vieren dat niemand ons iets zeggen kan. Wie haalt er bier?
Zwart stond op. Toen hij terugkwam hieven ze het glas. Het bier smaakte goed, ze hapten naar adem en namen nog een slok. We hebben geknoeid, zei Zwart, op het tafelblad wijzend.
We zijn lomp, zei Harold. Ik heb een vader die me, als hij me zo zou zien, een draai om de oren zou geven. Cisza! Cisza! Pas op de kringen op tafel! Veeg de vloer! Cisza! Die man schreeuwt omdat hij niet kan praten.
Praten, praten, dacht Zwart, praten zoals de mensen eten, gedachteloos de kaken op en neer bewegen. Hoe moeilijk kon het zijn?
Nu is het wel genoeg, zei Josje, maar voordat Zwart er erg in had was hij aan een zin begonnen. Iedereen heeft zo zijn eigen geschiedenis, zei hij, en met het uitspreken van deze willekeurige opmerking groeide de betekenis ervan. Het klopte – iedereen had zijn eigen geschiedenis. Het was lukraak in hem opgekomen, en nu, nu de woorden uitgesproken waren werd het de waarheid. Rondkijkend door Aspen Valley bedacht hij dat dit altijd zo zou moeten zijn, zo eenvoudig, zo rechtlijnig. Hij weerstond de blikken van Bram Ooijers, Josje Jasmaker en Harold Szymański, en er kwamen andere woorden, zomaar, nieuwe woorden die zonder zijn werkelijke inmenging in hem leken te ontstaan. Vaders, begon hij, vaders zeggen hoe we ons moeten gedragen, in welk systeem we ons moeten voegen en wie we moeten zijn.
De anderen knikten.
En dan zouden ze ons, vervolgde Zwart, dan zou hij mij vertellen wat ik doe? Weet je wat het is? Ze zetten ons op de wereld en poef. Dat is het. We zijn van hen en dat is de waarheid, onze vaders. En al was het zo – al was het allemaal anders.
Wat zeg je dat allejezus mooi, zei Harold en daarop nam hij een flinke trek van zijn sigaret.
Zwart nam een grote slok bier. Dan nog, zei hij, en wat dan nog.

 

Copyright © 2022 Annemarie de Gee

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum