Tijl Nuyts krijgt de Herman de Coninckprijs 2022 voor zijn dichtbundel Vervoersbewijzen! Dat werd deze week bekendgemaakt, en nog steeds maakt hij ook kans op de Grote Poëzieprijs. Tijd voor een fragment! Lees bij ons de eerste twee gedichten uit de bundel.
Dagelijks kruisen we elkaar in de openbare ruimte. We verplaatsen ons met verschillende snelheden in allerlei richtingen, langs uitgestippelde routes en dwaalsporen. In Vervoersbewijzen reist Tijl Nuyts mee met eenentwintigste-eeuwers die onderweg in aanraking komen met de woorden en rituelen van diverse levensbeschouwingen. De dichter doet verslag van momenten van vervoering en verwarring, verwondering en verveling in metro's, trams en spitstreinen, langs autosnelwegen en in voetgangerszones. In een tijd waarin meningen over (on)geloof luid worden verkondigd, gaat Nuyts op zoek naar wat ons in beweging houdt.
Voetganger I Wanneer het zomer wordt, heb je het gevoel dat men iets van je verwacht. De lange dagen, het late licht, de nachten die naar natte stenen ruiken. Alle beweging begint in het nulpunt waar je blik aan een zwart vierkant blijft haken. Je hebt vaker aan veelhoeken gedacht, maar nooit waren ze zwart. Parallellogrammen die licht slikten en langs muren van een slaapkamer reisden of witheet brandden in een jongensborst. Zonlicht dat zich vol overgave tegen vensterglas wierp, op gevels teruggekaatst werd, trapezia die over en tussen auto’s schaatsten en verlichte vierhoeken in de handen van een meisje dat op de tandarts wachtte. Deze veelhoek is anders. Een Rus verft een zwart vierkant over een vergeten schilderij en verklaart dat in iedere mens een leegte zit waar God precies in past. II Je staart naar het schilderij op je telefoon en droomt dat je een engel ziet lopen in de Dansaertstraat. Je ziet hem al van ver aankomen. Hij draagt een nachtblauw pak en kakelwitte klikklakschoenen. Ter hoogte van de appelblauwzeegroene gevel van de jazzbar kruisen jullie elkaar. Je ziet dat zijn handen een beetje bloeden. In zijn vuist houdt hij een hoekige scherf helwit licht geklemd. ‘Bonsoir,’ zeg je, begrip opbrengend voor het feit dat de meeste engelen Franstalig zijn. ‘Bonsoir,’ antwoordt hij, een tik op de tweede lettergreep (als op een pingpongbal), en kijkt naar een plaats rechts naast je gezicht. Je kan je nieuwsgierigheid niet bedwingen en vraagt de engel wat hij in zijn hand heeft. Hij glimlacht en zegt: ‘C’est le sourate Al-Shu’ara: ça veut dire les poètes.’ ‘Ah bon,’ zeg je. Je raapt je moed bijeen en vraagt: ‘Est-ce que je peux le tenir un moment?’ ‘Bien sûr,’ antwoordt de engel en steekt je het licht toe. Wauw. Je vingers smeulen een beetje, maar het licht voelt niet onprettig. Wanneer de engel even is afgeleid door een hipsterjongen die over het zebrapad paradeert, steek je de scherf in je mond en slikt het licht in één keer in. De hitte schroeit je lippen en je voelt hoe de hoeken je verhemelte openhalen, hoe het licht als prikkeldraad je keel in krult. Je sluit je ogen en merkt nauwelijks hoe de engel op je borst begint te slaan, bebloede vingers om je keel windt en vergeefs probeert het licht via je slokdarm naar boven te knijpen. Te laat: het licht zit al in je maag (en als het niet zo’n lullige metafoor was, zou je willen zeggen dat het daar laait als een brandende braamstruik). Je ligt op de grond (de engel schopt onophoudelijk op je gezicht) en voelt hoe iets harigs vanuit je borst naar je luchtpijp schuift, uit je neus en mond groeit: een gespierd dier met een hoofd, rode lippen en pijnlijk mooie ogen. Het beest zwelt uit je kop en hapt blind naar lucht. Lachend sluit het zijn kaken om de Dansaertstraat en slokt daarna de hele wijk op, koffiebars, boetiekjes, studenten, regisseurs en rockhelden incluis. Daarna proeft het van de Vijfhoek en zet zijn tanden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Je blijft liggen waar je denkt te liggen en gelooft wat je denkt te weten wanneer het beest België en Europa verzwelgt, blijft rijpen tot het wankel met één been in de Atlantische en met het andere in de Stille Oceaan staat. Het beest is pas volgroeid wanneer zijn armen beide horizonten raken en het in een fiere spreidstand oost en west verbindt. De scherf licht kots je diezelfde avond uit in zee.
Wanneer het zomer wordt, heb je het gevoel dat men iets van je verwacht.
De lange dagen, het late licht, de nachten die naar natte stenen ruiken.
Alle beweging begint in het nulpunt waar je blik aan een zwart vierkant blijft haken.
Je hebt vaker aan veelhoeken gedacht, maar nooit waren ze zwart. Parallellogrammen die licht slikten en langs muren van een slaapkamer
reisden of witheet brandden in een jongensborst. Zonlicht dat zich vol overgave tegen vensterglas
wierp, op gevels teruggekaatst werd, trapezia die over en tussen auto’s schaatsten en verlichte vierhoeken in de handen van een meisje dat op de tandarts wachtte.
Deze veelhoek is anders.
Een Rus verft een zwart vierkant over een vergeten schilderij en verklaart dat in iedere mens een leegte zit waar God precies in past.
Je staart naar het schilderij op je telefoon en droomt dat je een engel ziet lopen in de Dansaertstraat.
Je ziet hem al van ver aankomen. Hij draagt een nachtblauw pak en kakelwitte klikklakschoenen.
Ter hoogte van de appelblauwzeegroene gevel van de jazzbar kruisen jullie elkaar. Je ziet dat zijn handen een beetje bloeden. In zijn vuist houdt hij een hoekige scherf helwit licht geklemd.
‘Bonsoir,’ zeg je, begrip opbrengend voor het feit dat de meeste engelen Franstalig zijn. ‘Bonsoir,’ antwoordt hij, een tik op de tweede lettergreep (als op een pingpongbal), en kijkt naar een plaats rechts naast je gezicht.
Je kan je nieuwsgierigheid niet bedwingen en vraagt de engel wat hij in zijn hand heeft. Hij glimlacht en zegt: ‘C’est le sourate Al-Shu’ara: ça veut dire les poètes.’
‘Ah bon,’ zeg je. Je raapt je moed bijeen en vraagt: ‘Est-ce que je peux le tenir un moment?’ ‘Bien sûr,’ antwoordt de engel en steekt je het licht toe.
Wauw. Je vingers smeulen een beetje, maar het licht voelt niet onprettig. Wanneer de engel even is afgeleid door een hipsterjongen die over het zebrapad paradeert, steek je de scherf in je mond en slikt het licht in één keer in.
De hitte schroeit je lippen en je voelt hoe de hoeken je verhemelte openhalen, hoe het licht als prikkeldraad je keel in krult.
Je sluit je ogen en merkt nauwelijks hoe de engel op je borst begint te slaan, bebloede vingers om je keel windt en vergeefs probeert het licht via je slokdarm naar boven te knijpen.
Te laat: het licht zit al in je maag (en als het niet zo’n lullige metafoor was, zou je willen zeggen dat het daar laait als een brandende braamstruik).
Je ligt op de grond (de engel schopt onophoudelijk op je gezicht) en voelt hoe iets harigs vanuit je borst naar je luchtpijp schuift, uit je neus en mond groeit: een gespierd dier met een hoofd, rode lippen en pijnlijk mooie ogen.
Het beest zwelt uit je kop en hapt blind naar lucht. Lachend sluit het zijn kaken om de Dansaertstraat en slokt daarna de hele wijk op, koffiebars, boetiekjes, studenten, regisseurs en rockhelden incluis.
Daarna proeft het van de Vijfhoek en zet zijn tanden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Je blijft liggen waar je denkt te liggen en gelooft wat je denkt te weten wanneer het beest België en Europa verzwelgt, blijft rijpen tot het wankel met één been in de Atlantische en met het andere in de Stille Oceaan staat.
Het beest is pas volgroeid wanneer zijn armen beide horizonten raken en het in een fiere spreidstand oost en west verbindt.
De scherf licht kots je diezelfde avond uit in zee.
© 2021 Tijl Nuyts