Leesfragment: Last

01 februari 2023 , door Ellen Ombre
|

Nu op de longlist van de Libris Literatuurprijs 2023: Ellen Ombres zevende boek en derde roman Last! Lees bij ons een fragment.

De leergierige Lot groeit op in het Suriname van de late jaren vijftig. In navolging van haar vader raakt ze in de ban van de zeventiendeeeuwse Jodensavanne, waar door relaties tussen de Sefardische plantagehouders en hun uit Afrika afkomstige slaaf gemaakten een bijzondere bevolkingsgroep ontstond: de zogenaamde ‘Negerjoden’.

Na jaren in Nederland keert Lot als volwassene terug om het onderzoek van haar inmiddels overleden vader naar het begin van het Surinaamse Jodendom voort te zetten. In de persoon van Erwin Nassy, de laatste rasechte Sefard in Paramaribo, stuit ze juist op het einde ervan.

Met deze figuur verlaat Last deels het terrein van de fictie. Net als Lot is Ellen Ombre mogelijk verwant aan de stichters van Jodensavanne. En net als Lots vader zocht ze jarenlang haast obsessief – en veelal tevergeefs – naar nieuwe feiten over het vroege Surinaamse Jodendom. Het zijn de feiten over het lot van Erwins broertje Leo, die uiteindelijk het meest beklijven.

  • Last is een juweel. De zinnelijkheid van de taal van Ellen Ombre betovert zo dat zij met een enkel woord een wereld weet op te roepen. Haar enorme kennis van en betrokkenheid bij de materie verrijken het begrip van ons koloniale verleden.’ – Arthur Japin
  • ‘Ellen Ombre imponeert met dit boek. Een belangrijk werk, een noodzakelijke bijdrage aan de literatuur van de Afrikaanse diaspora.’ – Vamba Sherif
  • ‘Ellen Ombre is een onbevreesd en scherpzinnig schrijver.’ – Sanneke van Hassel

 

I

De Joden van Suriname waren mede de heren van het land. Er kwamen tijden dat zij de heren bij uitstek waren. Te midden van veel koloniserend ‘schuim’ vertoonden de Sefardische grandes een aantal facetten, die wel moesten opvallen. Mannen en vrouwen van vaak voortreffelijke afkomst, beschaving, ja zelfs eruditie; vlijtig, kundig en vindingrijk.
Dr. J. Meijer

Uit: Ellen Ombre, Last

1

Vader stencilde ‘Negerschap’ in veelvoud. Een met Oost-Indische inkt in schoonschrift geschreven exemplaar was voor mijn onderwijzeres bestemd. Hij vroeg me op zijn werkkamer te komen, schoof het stapeltje in een grote envelop en moedigde me aan: ‘Je afscheidsoptreden zal een blijvende indruk achterlaten.’ Hij sloot zijn ogen, leunde achterover, streelde het bureaublad met beide handen terwijl ik het gedicht van Eugène W. Rellum uit het hoofd voor hem opzei. Een glimlach trok rond zijn mond.
‘Wat gebeurt hier?’ Mijn waakzame moeder verscheen geruisloos in de deuropening en ging terstond tekeer: ‘Jij met dat eeuwige negerdomding. En dan dit bombastisch gedicht! Je vergeet dat je met een kind van doen hebt.’ Zelf had ze niets bedacht om mijn laatste schooldag te markeren. Ze had het te druk gehad met ‘inpakken en wegwezen’, onder het mom van tropenverlof.

Toen het dan eindelijk zover was, opende juffrouw Leeuwin de envelop die op een hoek van haar tafel wachtte, haalde de inhoud tevoorschijn, likte aan haar vinger, vouwde het vel open dat los boven op het met een koordje samengebonden stapeltje lag en voorzien was van haar naam. Haar ogen gleden over de tekst. Na een goedkeurende knik deelde ze de leerlingen een voor een het gedicht uit. Haar naam deed ze eer aan, met haar sluipend trage bewegingen. Ze ging altijd in een bruintint gekleed, hield met haar spiedende blik iedereen op afstand en had de gewoonte te glimlachen, ook wanneer ze de klas berispend toesprak: ‘Sommige volksstammen leren het nooit!’
‘Meisje.’ Ze wenkte met gekromde wijsvinger. ‘Kom naast me staan.’
Haar onverwachte hand voelde zwaar op mijn schouder. ‘Deze voorbeeldige leerling,’ zei ze, ‘gaat ons verlaten. Lot vertrekt naar Nederland, het moederland. Ter afscheid wil ze ons met dit bijzondere vers van een rasechte Surinamer verblijden.’
Aanzwellend geroezemoes: ‘Wáát. Miss Alwetend gaat naar Holland!’
De stem van de onderwijzeres denderde door het lokaal: ‘Stilte!’ Toen zachter terwijl ze mijn schouder ontlastte: ‘Laat maar horen.’
Ik probeerde te slikken, keek omlaag, stuntelde met de eerste woorden van het gedicht: ‘Negerschap is… Is als.’ Stomheid sloeg toe. Mijn vingers tastten naar de gouden davidster aan het kettinkje om mijn hals. Juffrouw Leeuwin schoot me te hulp:

Negerschap is als bloeiende vanille
hoog in de bomen van het bos;
in wijde omtrek
laat de geur niemand los,
hij dwingt een ieder
om naar hem
omhoog te kijken;
mij wikkelt het
in geur’ge, warme dekens,
mij smaakt het beter
dan ’t lekkerste gourmet-banket;
’t is mij een bron van trots:
mijn vlag, mijn vuist,
mijn zon.

*

In mijn herinnering overheerst twijfel, allesomvattende twijfel. Elke kindertijd kent wel zijn hebi’s, maar wie weet was ik standvastiger geweest als het Negerschap en Jodendom van mijn voorouders niet even dicht bij elkaar hadden gestaan als van elkaar verwijderd waren. ‘Als de benen van een hoefijzer, het ene uiteinde Sefarden, het andere Afrikanen in slavernij,’ las Vader luid voor, terwijl hij met het hoefijzer dat hij als presse-papier gebruikte, op zijn bureau tikte.
‘Ondanks het immense statusverschil deelden deze uitersten één overeenkomst: het waren buitenstaanders in de gevestigde blank-christelijke kolonie Suriname, de Sefarden als Joden, de Afrikanen door hun donkere huidskleur.’ Hij koos zijn woorden zorgvuldig, legde uit hoe Negers en Joden zich ‘in den beginne’ in Suriname tot elkaar verhielden. ‘Een verhouding met een verderfelijk voorspel,’ verzuchtte hij en hernam na een korte pauze: ‘Een lang verhaal. Onthoud wat ik vertel, ook al zal je niet alles begrijpen.’
Hij reikte naar me, streek kort over mijn haar. Ik wist niet wat me overkwam, keek hem van schrik met open mond aan. Hij trok zijn hand terug en vroeg me hem alleen te laten.

Daags daarna riep hij me weer bij zich, vertelde over Spaanse veroveraars, die ruim een eeuw eerder dan de Sefarden het gebied binnendrongen, gedreven door verhalen van een goudmeer dat in het oerwoud lag verborgen. Guyana of Wilde Kust werd dit deel van de Nieuwe Wereld genoemd. Op school had ik al over de ontdekking van Amerika geleerd: Columbus, 1492. En dat onze noordelijke zeegrens bestaat uit mangrovemoerassen, doorsneden met rivieren die uitmonden in de Caribische zee. Ik luisterde, vergeefs wachtend op de aanraking van zijn hand op mijn haar.
Hij vroeg me steeds vaker op zijn kamer. Ik spande me uit alle macht in te onthouden wat hij zei, voelde me gezien en bevoorrecht; mijn moeder werd nooit op zijn kamer uitgenodigd. De indringers, vertelde hij, stuitten bij hun veroveringen op rondtrekkende volken: Arowakken, Cariben, Trio’s, Wayana’s, Waraus, en hij benadrukte: ‘De eigenaren van het continent.’ Gewelddadige onderwerping en meereizende virussen waartegen ze weinig natuurlijke afweer hadden, dunden deze oorspronkelijke bewoners uit. Eldorado bleef verborgen.
Fortuinzoekers aasden voortdurend op Suriname, dat door strijdende mogendheden aan de andere kant van de wereld diverse keren van vlag wisselde, Spaans, Engels, Frans, Zeeuws en ten slotte Nederlands bezit werd. Kolonisten kwamen en gingen, en ontgonnen plantages langs de oevers aan de benedenloop van rivieren: katholieken, hugenoten, protestanten, hernhutters.
Halverwege de zeventiende eeuw zochten Sefarden of Portugese Joden, nazaten van Inquisitieslachtoffers uit het Iberisch Schiereiland, voorspoed in Suriname. Vergezeld van hun menselijk bezit afkomstig uit West- Afrika, vonden ze heil op vijftig mijl afstand en tien uur roeien van Paramaribo. ‘Meer dan uit documenten mogelijk is’, las hij met gefronst voorhoofd voor uit een klein, rood boek met gouden letters op het omslag, ‘zal op de uitgestorven vlakte van wit zand iets duidelijk worden van Joodse waarden, meegebracht uit verre landen, door vluchtelingen, die op hun broze scheepjes de mond van de Suriname binnenzeilden, ergens (hoeveel uren van de rivier op) aan land gingen en uit de bakstenen ballast een fraaie Esnoga oprichtten met Mikwa en ruimte voor archieven.’ Hij drukte me het open boekje in handen, tikte het fragment aan, met de opdracht: ‘Schrijf dit over; om te leren en te onthouden.’
Ik deed mijn best hem te behagen door een uitmuntende leerling te zijn.
Allengs moedigde hij me aan over de geschiedenis van Sefarden en slaven in Suriname te lezen en samen met hem feiten te verzamelen voor ‘Het Verhaal’ waar hij aan werkte; het ware verslag van de Portugees-Joodse vestiging, die begon op Jodensavanne, een nederzetting gesticht door de Sefardische Jood David Cohen Nassy, alias Joseph Nuñes da Fonseca, alias Cristóvão de Távora: een stamvader van de Negerjoden. ‘Geen samenraapsel van waarschijnlijkheden en sentimenten zoals in veel geschriften over joden in Suriname,’ herhaalde hij ten enenmale, ‘maar gestoeld op feiten. Het moet gaan om wie we zijn.’ Ik was nog geen negen.

[…]

 

Copyright © Ellen Ombre 2022

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum