Leesfragment: Het gruwelkabinet

| | |

Deze week verschijnt bij Uitgeverij Athenaeum de verzamelbundel Het gruwelkabinet, samengesteld door Olf Praamstra en Erica van Boven, dat dertien negentiende-eeuwse horrorverhalen bevat uit de Nederlandse literatuur. De verhalen dateren uit de periode van de romantiek, de stroming die een reactie vormde op de verstandelijkheid in de kunst en waarvan wel wordt beweerd dat die in de door realisme overheerste Nederlandse literatuur nauwelijks aanwezig is geweest. De horrorverhalen in Het gruwelkabinet geven echter een ander beeld; ze zitten vol fantastische elementen als grafkelders en dodenakkers, galgen en guillotines, zwarte katten en duistere hagedissen, geheime gangen en stenenregens. Deze Nacht alvast een voorproefje.

 

De dichter en de bleke man

De jongeman was achttien jaar oud. ‘Op die leeftijd is men nog gelukkig,’ zeggen oude mensen, maar hij was niet gelukkig. Zijn van nature goede, rechtschapen hart werd verteerd door het brandende vuur van de eerzucht. Voortdurend zonderde hij zich af van zijn kameraden om eenzaam rond te dwalen. Als hij zijn voorhoofd verkoelde met water uit de beek die door de tuin van de kostschool liep, was het niet om voor de leraar te verbergen dat sport en spel hem te zeer hadden opgewonden, want spelen deed hij niet. Hij wilde mijmeren, en als hij in z’n eentje door de tuin liep, voelde hij hoe zijn hart bonsde en hoe zijn onstuimige bloed zijn hersenen verhitte.
    Het was de laatste dag voor de vakantie. De kostschool had de gewoonte om op die dag de beste leerlingen te eren met een prijs. De plechtigheid werd gehouden in een intieme, kleine kerk. Het orgel speelde, en prominente bewoners van de stad woonden de plechtigheid bij. Toen de conciërge de prachtig ingebonden boeken binnenbracht die die dag zouden worden uitgereikt, verbleekte de jongen. Hij werd onrustig, plukte met zijn handen aan zijn gezicht en staarde onafgebroken naar de op snee vergulde boeken. Terwijl de rector de namen van de prijswinnaars voorlas, brak het koude zweet hem uit. Hij leek op een veroordeelde die wacht op zijn doodvonnis. Hij kreeg stekende hoofdpijn toen hij zijn eigen naam niet hoorde noemen. Er sprongen tranen in zijn ogen, maar hij wist zich te bedwingen: apathisch keek hij naar het uitreiken van de boeken, maar in het gedreun van het orgel hoorde hij het spottende gelach van zijn klasgenoten.
    Een zachte stem in zijn binnenste zei hem de uitslag te accepteren en sommeerde hem het volgende jaar beter zijn best te doen, maar een harde stem in zijn hoofd ried hem aan zich te wreken. Het leek erop of de jongen die laatste stem gehoorzaamde. ‘Ik ben onrechtvaardig behandeld,’ zei hij ’s middags tegen zijn medeleerlingen. Zijn stem beefde van woede en smart. ‘Ik ben onrechtvaardig behandeld,’ herhaalde hij, en verbitterd sloeg hij zijn armen over elkaar. ‘Toen de rector nog klein was, heeft hij eens een pak slaag gehad van mijn grootvader. Hij heeft die aframmeling nooit kunnen vergeten, en daarom haat hij mijn familie, en haat hij mij. Maar ik bezweer jullie,’ brieste hij, terwijl hij met een gebalde vuist zo hard op zijn voorhoofd bonkte dat de tranen hem in de ogen sprongen, ‘ik bezweer jullie, dat hij ooit zijn rechterarm zal geven om mij zijn zoon te kunnen noemen!’
    Hij veegde de tranen uit zijn ogen, en liep de tuin in met de trotse pas van een toneelheld die het podium verlaat. De meeste leerlingen lachten hem uit, maar een enkeling keek hem zwijgend na, geschrokken van de woeste kracht waarmee hij lucht had gegeven aan zijn wanhoop en verdriet.
    Enkele uren later gingen de scholieren naar huis, maar de jongen had besloten die zomer de kostschool niet te verlaten. Verlost van het hinderlijke gejoel van zijn makkers, hoopte hij de stilte te vinden voor zijn rusteloze dromen.
    De jongen zat op een bank in het donkerste, schaduwrijkste hoekje van de tuin. Met zijn hoofd in zijn handen tuurde hij naar de grond. De laatste stralen van de zon speelden nog om de top van de brede iep waaronder hij zat; weldra zou het helemaal donker zijn onder het lover. De jongen had zijn das afgedaan en de knopen van zijn hemd losgemaakt, alsof hij last had van hevige benauwdheid. Terwijl hij somber op zijn bankje zat, hoorde hij een zwak geruis. Hij keek om zich heen, maar bespeurde niets bijzonders. Gewoon een windvlaag door de takken, dacht hij, en hij legde zijn hoofd weer in zijn handen. Even later hoorde hij het geruis echter opnieuw. Nu ontdekte hij tussen de takken twee grote, zonderlinge ogen, die hem onophoudelijk aanstaarden.
    ‘Het is de hond van de rector,’ zei hij tegen zichzelf, ‘maar ik heb geen zin om hem te aaien.’
    Weer keek hij strak voor zich uit naar de grond. Plotseling zag hij een paar grote hagedissen over de grond kruipen, en toen hij zijn hoofd een beetje optilde, ontwaarde hij twee zwarte voeten in zwarte zijden kousen en lage schoenen met zwartgelakte gespen, de uitmonstering van een oude predikant in zware rouw. De knaap schrok: hij kon de voeten niet thuisbrengen. De voeten stonden onbeweeglijk in het zand en de hagedissen kropen eromheen, maar leken bang er te dichtbij te komen. Hij wist dat er op twee passen afstand nog een bank stond, maar hij begreep niet hoe iemand daar ongemerkt plaats had kunnen nemen. De scholier durfde nauwelijks te kijken, zijn tanden klapperden en zijn hoofd duizelde. Hij probeerde op te staan, maar zijn knieën weigerden dienst: hij sloeg de handen voor zijn ogen en zakte weer terug op de bank.
    Na een tijdje durfde hij zijn blik weer op te slaan. Door de spleetjes tussen zijn vingers bestudeerde hij het wezen dat bewegingloos tegenover hem zat. Hij zag een broek met zwarte gespen, hij zag een zwart vest om de borst van de onbekende, hij zag lange, bleke vingers zonder ringen die een dodenmars leken te trommelen op de bovenbenen. De vreemdeling was lang en mager, en zijn jas was even zwart als de rest van zijn kledij. Het was een ouderwetse jas met grote knopen, die de man tot op de enkels hing. De jongen vatte moed, en keek omhoog om het hoofd van de man te zien. Hij zag het bleke en strakke gezicht van een lijk dat uit zijn kist is gehaald. Dik haar viel in slierten over de oren tot bijna op de schouders. Op zijn hoofd droeg de man een driekantige hoed, even antiek en buitensporig als zijn jas. Het huiveringwekkendste echter was de blik in zijn ogen: het was de blik waarmee een slang zijn prooi weet te verlammen. Soms sloot de man zijn ogen even, en als hij ze weer opendeed, schitterden ze met onnatuurlijke felheid, alsof ze getuige waren geweest van een hels visioen.
    De jongen wilde vluchten, maar de geheimzinnige vreemdeling strekte een lange arm uit en zei vriendelijk: ‘Blijf hier! Waarom zou je weglopen? Ik ben gekomen om je te helpen.’
    De jongen begon te huilen. Hij huilde niet van angst, want de stem van de man klonk innemend en geruststellend, nee: hij huilde van spijt, want het speet hem dat hij inderdaad iemands hulp nodig had.
    ‘Je bent niet gelukkig vandaag, hè,’ zei de man.
    ‘Nee,’ antwoordde de scholier, ‘maar wie bent u eigenlijk?’
    ‘Je kent me heel goed. Vanaf je geboorte heb ik je gevolgd. Vanmorgen in de kerk stond ik achter je.’
    Terwijl de bleke man sprak, fladderden enkele vogels schuw om hem heen. Een paar tellen later vlogen zij op, niet naar hun veilige nesten in de iep, maar ver, ver weg in de donkere lucht.
    ‘Ik heb u nog nooit gezien,’ zei de jongen.
    ‘Echt niet? Ook niet vanmiddag, toen je met je vrienden praatte?’
    ‘Nee!’
    ‘En toch wás ik er! Ik kwam van het sterfbed van een koning, maar dat doet nu even niet ter zake.’ De bleke man ging verder: ‘De hele middag ben ik bij je geweest. Ik weet dat je verdrietig bent. En ook waaróm. Stop maar met huilen. Ik ben gekomen om je gelukkig te maken. Ik weet wat je denkt. Ik weet dat je beroemd wilt worden. Ik weet dat je je wilt wreken door iedereen die je slecht behandeld heeft in de schaduw te stellen. En je bént slecht behandeld: je had een beloning verdiend, maar je hebt hem niet gekregen!’
    Peinzend keek de jongen de bleke man aan.
    ‘U kunt mij helpen?’ vroeg hij.
    ‘Oh ja!’ zei de man.
    ‘Hoe?’ vroeg de scholier.
    ‘Niet door je goud of goed te geven,’ zei de vreemdeling, terwijl hij een paar hagedissen vertrapte, ‘maar door je te bezielen met een talent dat je bemind zal maken tijdens je leven en onsterfelijk na je dood.’
    De vreemdeling vertrok zijn mond tot een onwezenlijke glimlach. De scholier voelde geen angst meer. Hij dacht niet meer aan weglopen: de bleke man had hem een wereld voorgetoverd van roem en geluk.
    ‘Zal ik wraak kunnen nemen op de rector?’ vroeg de jongen.
    ‘Voor er een jaar verstreken is, zal hij je verafgoden.’
    ‘Maar hoe is zoiets mogelijk?’
    ‘Heel gemakkelijk,’ zei de bleke man. ‘Ga maar op de bank liggen, dan zul je zien wat er gebeurt.’
    De man stond op. Door de openingen tussen de takken scheen de maan op zijn lijkbleke, spookachtige gezicht. Hij zwaaide met zijn armen over het lichaam van de scholier alsof hij door de lucht wilde zwemmen en streek daarna met zijn magere vingers over de borst van de jongen. Het was de jongen of een aangename, bedwelmende luchtstroom uit de armen en vingers van de man zijn hart binnenstroomde. Hoe langer de man zijn handen door de lucht liet zweven, hoe levendiger zijn verbeelding werd en hoe meer gestalten en gebeurtenissen hij voor zijn geestesoog zag verschijnen.

Zijn moeder en zijn zussen stonden plotseling vóór hem met eerbiedige gezichten, want hij was een beroemd man geworden. Even later stond hij in het huis van de gehate rector. De deuren naar de tuin stonden open en boden uitzicht op bomen en bloemen, en op uitnodigende prieeltjes. In een van de prieeltjes zat een beeldschoonmeisje, de dochter van de rector. Haar blanke, ronde armen waren versierd met gouden armbanden en zij steunde haar lieve hoofdje met haar hand om beter te kunnen lezen. Zij las de ‘Ode aan de Onsterfelijken’, en de scholier voelde dat hij de dichter was van die ‘Ode’. Hij zag het mooie meisje opstaan om haar ogen te deppen en haar armen ten hemel te heffen. Hij hoorde haar roepen: ‘Oh, wat zou ik, al was het maar één keer in mijn leven, graag de beroemde jongeman ontmoeten die al die onnavolgbare regels geschreven heeft. Ik zou hem aanbidden, ik zou voor hem neerknielen.’
    Het meisje verdween, en de scholier bekeek de kamer van de rector. Op de tafel lagen een paar prachtig ingebonden boeken. De jongen zag dat hij ze zelf had geschreven: zijn naam stond erop in een krans van gouden stralen. En aan de wand hing zijn portret. Hij zag er ouder uit dan achttien jaar. Het portret was een staalgravure, zonder twijfel hingen er duizenden van zulke afdrukken in het gehele land. De rector kwam de kamer binnen. Meteen keek hij naar het portret. Vol spijt fluisterde hij: ‘Ik heb drie volwassen zonen, maar niet een van hen zal zo beroemd worden als híj. Ik zou tien jaar van mijn leven willen geven om een zoon te bezitten als deze jongeman!’
    De bleke man liet zijn armen vallen. Hij ging op zijn bank zitten en bekeek de jongeman met een akelige, duivelse glimlach.
    ‘Je zult dichter worden,’ zei de bleke man, ‘en op die manier zul je roem en eer verwerven. Als je je aan mij toevertrouwt, ga je een toekomst tegemoet van geluk en genot. Ik moet nu gaan. Vaarwel, morgen kom ik terug.’
    De bleke man verdween in het kreupelhout. De scholier rende naar zijn kamer. Hij beleefde een onrustige nacht. Voortdurend verscheen de bleke man aan het voeteneind van zijn bed om hem kronen, scepters en ridderorden te laten zien. Pas tegen de morgen viel de jongen in slaap.

 

*

Vanzelfsprekend vertelde de jongen de volgende dag niemand iets over de bleke man. In de avondschemering ging hij weer naar de iep. Na enige tijd verlieten de vogels hun nesten en vluchtten ver, ver weg in de duisternis. Daarna kwamen de hagedissen tevoorschijn. Ten slotte verscheen de bleke man.
    ‘Laten we naar je kamer gaan,’ zei hij tegen de jongen. ‘Hier is het te donker om te werken.’
    ‘Maar dan zien ze u!’ zei de jongen.
    ‘Oh nee,’ antwoordde zijn geheimzinnige makker. ‘Wees niet bang: ik ben voor iedereen onzichtbaar, behalve voor mijn vrienden.’
    Om het gelijk van zijn woorden te bewijzen tikte de bleke man op de deur van de kostschool. De conciërge opende de deur, begroette de scholier, maar leek de bleke man niet op te merken. Ze gingen naar de kamer van de jongen.
    ‘Pak pen en papier,’ zei de blekeman, ‘en schrijf op wat je voelt.’
    De jongen gehoorzaamde, terwijl de bleke man net als de dag tevoren met zijn armen zwierde. Opnieuw sprongen onbekende krachten uit de vingertoppen van de man naar de ziel van de scholier. De neusgaten van de jongen trilden als die van een vurig paard, hij vergat bijna te ademen: een ongekende scheppende kracht nam bezit van hem. Hij zag aangrijpende natuurtaferelen, hij begreep alle menselijke hartstochten… en hij bezat de gave alles wat hij zag en voelde te vangen in vloeiende en verheven verzen. Het was de jongen of hij loskwam van de aarde en rondzweefde door het heelal.
    Plotseling stak de bleke man zijn handen in zijn jaszakken. De jongen liet de pen uit zijn hand vallen: zijn visioenen waren verdampt.
    ‘Voor vandaag is het genoeg,’ zei de bleke man. ‘Als je me nodig hebt, kom ik terug, maar ik kom alleen ’s avonds of ’s nachts.’
    De onbekende verdween en de scholier staarde naar zijn verzen. Ze waren de verwezenlijking van zijn dromen. Hij kon bijna niet wachten op het begin van het nieuwe schooljaar, zo graag wilde hij zijn leermeester en kameraden met zijn verzen de ogen uitsteken.
    Toen zijn leraar eindelijk terugkwam, gaf de jongen hem met een glimlach van voldoening zijn verzamelde gedichten. De leraar las ze met klimmende verbazing. Hij keek de jongen wantrouwig aan, en zei: ‘Dat zijn geen verzen van jou.’
    ‘Toch heb ik ze geschreven,’ zei de scholier met bonzend hart.
    ‘Bewijs het me,’ zei de leraar, ‘en schrijf vanmiddag een gedicht voor me. Bij voorkeur eentje dat even mooi is als ‘De bloem in de vallei’, want dat vers vind ik ronduit schitterend.’
    ‘Dat kan niet,’ antwoordde de jongen stotterend, want hij wist dat de bleke man alleen ’s avonds of ’s nachts kon komen. ‘Dat kan niet, mijn hoofd staat er niet naar.’
    ‘Dan geloof ik ook niet dat jij die verzen geschreven hebt!’
    Zwijgend ging de scholier naar zijn kamer. Hij pakte een pen, maar het schrijven lukte niet. Tevergeefs ijsbeerde hij door zijn kamer. Tevergeefs riep hij om de bleke man. Hij stampvoette en balde zijn vuisten, maar in zijn machteloze woede zag hij niet hoe de bleke man achter hem stond en hem met duivels genoegen uitlachte.

*

Jaren gingen voorbij. De scholier was een man geworden, een man met een fiere snor en trotse, zelfingenomen ogen. Niemand hield van hem, maar iedereen prees zijn gedichten. Zijn eerzucht groeide. Minder begaafde dichters behandelde hij met neerbuigendheid. Hij vergat dat hij zijn talent ontleende aan de bleke man. De bleke man had hem niet al te lang laten smeken, en was gewillig teruggekomen. Hij deed hem alles ervaren wat anderen over het hoofd zien, en keer op keer verraste de dichter zijn tijdgenoten met zijn onmetelijk talent.
    ‘Ik heb heel wat voor je gedaan,’ zei de bleke man op een keer.
    Tijdens een stormachtige nacht had hij de dichter urenlang bezield en gestuurd.
    ‘Ik heb heel wat voor je gedaan. Ik vind dat het genoeg geweest is.’
    Terwijl hij deze woorden sprak wierp de bleke man een borende blik op de dichter en stak zijn handen in zijn zakken.
    ‘Nee, nee, ga door,’ riep de dichter wanhopig. ‘Ik ben bijna klaar. Dit vers belooft mijn meesterstuk te worden.’
    ‘Het is genoeg geweest,’ antwoordde de bleke man op ijzige toon.
    ‘Ga door, ga door, ik smeek het u,’ riep de dichter, en hij viel op zijn knieën. ‘Zonder u ben ik niets!’
    ‘Zo is het,’ grijnsde de bleke man.
    ‘Nog even, nog één keer,’ smeekte de dichter. ‘Ik heb mijn vrienden het begin van dit vers al laten lezen, ze zouden me uitlachen als ik het niet af zou kunnen maken. Vraag me wat u wilt, ik zal u alles geven, maar laat me niet in de steek!’
    ‘Ik hoef niets van je te hebben,’ zei de bleke man verachtelijk. ‘Alles wat je bezit, heb ík je immers gegeven. Ga maar door. Ik zal je helpen.’
    De dichter zette zich aan zijn schrijftafel en opnieuw bracht de bleke man hem in vervoering. Maar er gebeurde iets vreemds. De dichter wilde verheven regels schrijven, maar met ontzetting zag hij hoe zijn pen de grofste godslasteringen krabbelde. Hij schreef, virtuoos en bevlogen, maar zijn woorden bespotten de schepping en verketterden de Allerhoogste. Zijn verbeelding sleurde hem naar de afgrond. Hardop las hij wat hij geschreven had: zijn verzen klonken somber en woedend als het hoongelach van duivels in de hel. De dichter beefde. Hij gooide zijn pen weg, en stond moeizaam op. Met een door angst en woede verstikte stem vroeg hij aan de bleke man: ‘Wie bent u?’
    ‘En dat vraag je me nu pas,’ gaf de bleke man ten antwoord. ‘Het is typerend. Het is een nieuw bewijs van de ondankbaarheid van de mens. Toen ik je beroemd maakte, heb je nooit gevraagd wie ik was, en nooit gevraagd naar de herkomst van mijn geheime krachten. Jarenlang heb je mogen schrijven wat je wilde, maar nu ik je vraag om eindelijk eens te schrijven wat ík wil, weiger je. Je bent onbillijk. Pak je pen en schrijf!’
    ‘Ik durf niet,’ huilde de dichter. ‘Als ik doorga, zullen de mensen me uit hun midden verbannen. Als ik doorga, zal ik branden in de hel.’
    ‘Schrijf!’ herhaalde de bleke man. ‘Jarenlang heb je gepronkt met de kracht die ik je verleende. Avond aan avond heb je me geroepen en keer op keer ben ik gekomen. Je bent ondankbaar. Je hebt duizend liedjes gezongen voor de wereld, zing vandaag een lied voor míj! Schrijf!’
    ‘Oh, mijn God!’ riep de dichter, en hij bedekte zijn gezicht met zijn handen.
    ‘Spreek die naam niet meer uit!’ snauwde de bleke man, ‘en schrijf, zeg ik je nogmaals, of ik neem je al je verzen weer af!’
    Krampachtig drukte de dichter zijn geschriften tegen zijn borst.
    ‘Ik schrijf niet meer,’ zei hij, ‘maar mijn oeuvre zal blijven en de eeuwen trotseren!’
    ‘Dat dacht je maar!’ schamperde de bleke man.
    Spottend wees hij met twee dunne armen naar de borst van de dichter. Die schrok en sloeg zijn verzenbundel open: alle letters waren verdwenen, alle bladzijden waren leeg. De dichter viel bijna flauw.
    ‘Help mij, help mij,’ riep hij. ‘Help mij, net als vroeger, en ik zal uw dienaar zijn! Ik zal alles doen wat u wilt!’
    De bleke man ging tegenover hem zitten en zwaaide met zijn armen. Met zijn spitse vingers bracht hij de dichter opnieuw in extase. De dichter richtte zich op, zijn vingers kromden zich om de pen; hij schreef als een mechaniek dat door een buitenaardse macht was opgewonden. Nooit eerder had een sterveling zulke indrukwekkende woorden en verrukkelijke klanken voortgebracht, nooit eerder ook werden er zulke duivelse en godslasterlijke zinnen aan het papier toevertrouwd als op de avond dat de dichter voor het laatst bezield werd door de bleke man.

*

De jaren verstreken. In een lieflijk, klein dorpje werd het langzaam donker. De boeren van het dorp zaten voor de deur van de herberg. Ze staken een pijp op en luisterden naar een merkwaardig verhaal van de oude doodgraver, tevens de koster van het gehucht. De doodgraver had ’s middags een vreemdeling ontmoet, en die vreemdeling had een ziekelijke indruk gemaakt: hij kon nauwelijks lopen. Soms haalde hij een boek uit zijn zak, maar als hij een paar regels gelezen had, begon hij te huilen. Op een gegeven moment had hij het boek zelfs vol afschuw weggegooid. Hij had zijn hoed over zijn ogen getrokken en was mismoedig verder gelopen.
    ‘Ik weet niet waar hij naartoe wilde,’ zei de doodgraver, ‘en ik geloof dat hij ’t zelf ook niet wist. Hij…’
    De doodgraver viel stil. Door de dorpsstraat kwam een onbekende man aansloffen. Hij zweette en hijgde. Een paar kinderen op blote voeten en met de handen in de zakken, liepen nieuwsgierig met hem mee. De vreemdeling strompelde naar de herberg. Hoewel hij niemand groette, namen de boeren eerbiedig hun hoed af: het leed geen twijfel dat de man beschaafd, maar ongelukkig was. Toen de vreemdeling in de gelagkamer op een bank was neergevallen, schoof hij zijn hoed omhoog en vertoonde zijn gepijnigde gezicht. Zijn ogen waren dof en ingevallen, zijn lippen smal en bloedeloos. Het was de dichter. Hij had zijn roem overleefd. De eerzucht had hem God doen lasteren, en de wereld had hem gestraft en uitgestoten.
    De herbergier keek de vreemdeling vragend aan. De dichter reageerde alsof hem net als Kaïn een merkteken in het voorhoofd was gebrand, en trok zijn hoed weer diep over zijn ogen.
    ‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg de herbergier.
    ‘Een kamer voor de nacht,’ antwoordde de vreemdeling.
    ‘Een kamer voor de nacht…’ herhaalde de herbergier wantrouwig.
    De dichter leek het getreuzel van de waard te begrijpen.
    ‘Ik heb geld,’ zei hij haastig, en opende zijn tas.
    ‘De knecht zal u naar boven brengen,’ zei de herbergier wat vriendelijker. ‘Daar is hij al. Loop maar achter hem aan. Ik wens u welterusten.’
    De dichter antwoordde niet. Hij kende het patroon: iedereen wilde zo snel mogelijk van hem af zijn, hij was een dode geworden onder de levenden. De dichter volgde de knecht naar een achterhuis vol inmaakpotten en tuingereedschap. De knecht pakte een ladder en opende een luik in de zoldering.
    ‘Kom maar naar boven,’ riep hij tegen de vreemdeling.
    Langzaam en somber klom de dichter de ladder op als een ter dood veroordeelde die het schavot bestijgt. Toen hij boven was, keek hij rond. Hij stond in een nietig kamertje met kleine schilderijtjes aan de wand. Tegenover een bedstee met blauwe gordijnen stond een bruine houten kist met koperen scharnieren.
    ‘U kunt uw kleren op die kist leggen,’ zei de knecht, ‘en als u iets nodig heeft, hoeft u maar op de grond te kloppen: ik slaap recht onder u.’
    De knecht wenste de dichter goedenacht, sloot het luik en ging naar beneden. Met moeite kleedde de dichter zich uit en hijgend ging hij op bed liggen. Zijn klamme hand hing machteloos over de rand van de bedstee. Door het raam kon hij de toren van de dorpskerk zien. Een paar raven zaten op het torenkruis, en een laatste zonnestraal flonkerde op de wijzerplaat van de klok. Plotseling vlogen de raven op, en vluchtten ver, ver weg.
    De afgematte reiziger werd bang. Het zweet gutste langs zijn gezicht.
    ‘Ik denk dat ik hier sterven zal,’ zuchtte hij met zwakke stem. Toen voelde hij hoe iemand zijn hand pakte.
    ‘Moeder,’ zei de dichter koortsig, ‘bent u het? Of zijn jullie het, mijn lieve, lieve zusjes?’
    ‘Ik ben het,’ antwoordde de bleke man.
    De stervende rilde en kromp ineen onder de dekens.
    ‘Ga weg, Satan,’ gilde hij met zijn laatste krachten. ‘Jij hebt me te gronde gericht! Jij hebt me vervreemd van God en de wereld!’
    De bleke man glimlachte, maar gaf geen antwoord. De dichter wierp een laatste blik op zijn verleider, viel terug op zijn kussen, en blies de laatste adem uit.

    Zijn duivelse vijand boog zich over hem heen om te zien of hij werkelijk gestorven was. Daarna strekte hij zijn handen uit over het dode lichaam en sprak: ‘Eindelijk ben je van mij! Op ditzelfde moment zweeft je ziel over de donkere wateren naar mijn rijk, het rijk der duisternis, en in die vurige afgrond zal je ziel verwelkomd worden door de wanhoopskreten van verdoemde geesten – eens even groot en miserabel als jij!’

*

Boudewijn is het pseudoniem van Jacobus Leunis van der Vliet. Hij is geboren in 1814 in Zierikzee. Hij werkte een aantal jaren als apothekersbediende, maar zijn hart ging uit naar de literatuur. Hij schreef verhalen en gedichten voor verschillende literaire almanakken en tijdschriften. In 1845 richtte hij het tweewekelijks cultureel blad De Tijd op, waarvan hij uitgever en hoofdredacteur was en waarin hij een aantal gruwelverhalen publiceerde. Hij overleed in 1851 in Den Haag.

 

Athenaeum - Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum