Leesfragment: Het verborgene

27 november 2015 , door Tobias Hill
| | |

Medio februari verschijnt Tobias Hill, Het verborgene (The Hidden), in de vertaling van Wim Scherpenisse en Gerda Baardman bij Uitgeverij Ailantus. Vandaag kunt u al enkele pagina's lezen en uw exemplaar reserveren of bestellen.

Ben Mercer wil zijn oude vak archeologie weer oppakken, nadat zijn vrouw met hun dochter hem heeft verlaten. Via collega Eberhard ontdekt hij dat er opgravingen zijn in Sparta, precies het gebied dat hem interesseert. In het zuiden van Griekenland treft hij onder de gravers een hecht groepje aan waar hij bij wil horen. Hij voelt zich aangetrokken tot het charisma van Jason, de overdonderende schoonheid van Natsuko en Eleschen en de agressieve opstelling van Eberhard en Max. Hoewel de Griekse mannen in de ploeg hem waarschuwen, doet hij alles om bij hen in het gevlij te komen. Te laat ontdekt hij dat sommige dingen beter verborgen kunnen blijven.

Voor de eerste hoofdstukken van Het verborgene, zie de website van Ailantus.

[...]

III
Aantekeningen voor een proefschrift in wording

Tekst van de Doxiades-lezing
‘Spartaanse goden: Spartaanse monsters’
van Eberhard Sauer, Oxford, 2003

De val van Sparta is een van de grote mysteries van de klassieke oudheid. Bij gebrek aan Spartaanse geschriften zijn er evenveel theorieën over de neergang van de stad als over het uitsterven van de dinosaurussen. Ten tijde van Lycurgus zei men dat er negenduizend Spartaanse mannen waren, en twee eeuwen later werd aan de grote koning van Perzië gemeld dat er nog achtduizend man waren zoals de honderden die hij bij de Warme Poorten had zien sterven. Maar slechts tachtig jaar na Thermopylae kon Sparta nog maar drieduizend speerdragers op de been brengen, en drie decennia later, toen Sparta in de slag bij Leuctra werd verslagen door Thebe, waren er nog maar vijftienhonderd over. Eén jaar na die verloren slag, en voor het eerst sinds oeroude tijden, rukten de vijanden van Sparta op tot in het zicht van de niet-ommuurde stad zelf.
De opkomst van Sparta daarentegen is volstrekt niet geheimzinnig. De stad werd gebouwd over de ruggen van hoplieten en heloten.
De hopliet was de klassieke Helleense soldaat. De naam was afgeleid van het hoplon, het grote ronde schild dat hij droeg. Hij was gewapend met een speer van kornoeljehout en ijzer, drie meter lang van punt tot kling, en een kort zwaard voor het lichte werk. Zijn linkerkant werd afgeschermd door het hoplon, zijn rechterkant werd verdedigd door de man naast hem. Dat was een aansporing tot standvastigheid: een hopliet die uit de slagorde brak en vluchtte, kon zichzelf niet meer verdedigen en veroordeelde de man die naast hem vocht ter dood.
Een hoplietenleger vocht in een falanx, een massale sperenmacht, acht man diep en vele mannen breed. Een falanx van vijfduizend man nam een halve mijl in beslag. Als het gevecht nabij was, barstte de falanx los in een paean, een triomflied. Alleen de Spartanen betraden het slagveld zonder strijdkreet.
Alle Spartaanse jongens werden getraind om te vechten, en wel uitsluitend op die ene manier. Op hun zevende verlieten ze het ouderlijk huis en begonnen ze aan hun opleiding. Op hun achttiende waren ze volleerd. Op hun twintigste werden ze hopliet, en dat bleven ze tot hun zestigste. Andere manieren van leven waren verboden. Ze mochten geen handel drijven, geen geld uitgeven. Ze werden uitsluitend geboren en opgeleid voor de strijd.
De Spartaan die met bezieling in zijn eentje vocht, werd niet bewonderd. Er werd uitmuntendheid door eensgezindheid nagestreefd. De hopliet die alleen vocht, kon zichzelf niet eens verdedigen: zijn kracht lag in zijn solidariteit. De overwinningen van Sparta werden behaald dankzij de discipline van de falanx. De Spartaanse slagordes voerden charges uit, veranderden van richting, trokken zich schijnbaar terug en hergroepeerden zich.
Het woord ‘heloot’ betekent gevangene. De eerste heloten waren de volkeren die door Spartawaren overwonnen inwat bekend zou worden als hun koninkrijk Lakedaimonië, tegenwoordig Laconië; later kwam daar de bevolking vanMessenië in het westen bij. Hun krijgsgevangenschap duurde ook na hun dood voort. Als de Spartanen iemand heloot noemden, veranderde hij daardoor niet alleen tijdens, maar ook na zijn leven. De afstammelingen van de eerste heloten werden als heloot geboren. De nakomelingen van de overwonnenen waren voor eeuwig gebonden. ‘Heloot’ werd een aanduiding die erfelijk was.
Een heloot was geen slaaf. Slaven waren in Griekenland in de regel barbaren — buitenlanders, afstammelingen van de ruiterstammen uit het noorden of de woestijnvolken van Libië en Azië. De Spartanen maakten Hellenen tot heloten. Ook was een heloot geen levende have, wat een slaaf wel was. Hij kon niet worden gekocht en verkocht. Hij was geen roerend goed zoals een slaaf. Hij werd niet als onmenselijk beschouwd. Het doden van een slaaf gold niet als moord, evenmin als het breken van een kruik of een overbelaste wielas.
(‘Werktuigen,’ zo schreef Aristoteles over slaven, ‘kunnen zowel levend als levenloos zijn.’)
Zoals de Spartaanse hopliet dus meer was dan een soldaat, zo was de heloot meer dan een slaaf. Hij was een in de oorlog verslagen vijand. Hij zou eeuwig een geketende tegenstander blijven. Elk jaar opnieuw verklaarde Sparta de oorlog aan zijn eigen heloten, en op die manier was het wettelijk toegestaan een heloot te doden, niet alsof hij een slaaf was, maar alsof hij een vijand was.
Heloten waren geen gevangenen van de Spartanen, maar van Sparta zelf. Ze deden wat de staat beval. Ze waren even stevig gebonden aan het land dat ze onderhielden als de hoplieten aan hun schild en speer. Ze deden alles wat de hoplieten niet deden, met andere woorden: alles wat er gedaan moest worden behalve vechten. Zonder de heloten die hen dienden hadden de Spartaanse hoplieten nooit kunnen bestaan. Zonder de hoplieten hadden de heloten nooit overwonnen kunnen worden.
De voortdurende oorlog tussen Sparta en zijn eigen onderdanen is een van de langste oorlogen in de vastgelegde geschiedenis. En niet alleen de lange duur van deze status-quo is opmerkelijk. Nog merkwaardiger is het dat Sparta ooit in staat is geweest zo machtig te wórden.
Op het hoogtepunt van de macht van Sparta waren er negenduizend Spartaanse hoplieten. Met de helft of minder van die legermacht overheerste de stad Lakedaimonië en Messenië. Met minder dan tienduizend man hield Sparta meer dan driehonderd jaar honderdtachtigduizend heloten gevangen.
Het was een overheersing die nooit uitsluitend door wapenoverwicht had kunnen worden bewerkstelligd. De talloze heloten konden alleen maar zo lang onder de duim worden gehouden omdat ze in Sparta geloofden. Ze hadden zo weinig vertrouwen in zichzelf, hun hoop op bevrijding was zo gering, dat ze hun overheersers kennelijk onoverwinnelijk achtten. Sparta bestond bij de gratie van hun wanhoop. De macht van de stad berustte op meer dan fysieke kracht. Haar systeem moest angst inboezemen.
In de titel van de lezing van vanavond komen goden en monsters voor. Ik heb over geen van beide nog iets gezegd, maar daar kom ik nu op, want het is maar een klein stapje van de angst van de onderdrukten naar goden en monsters.
Er wordt wel gezegd dat je een volk alleen kunt begrijpen als je zijn goden begrijpt. Daar zou ik de monsters graag aan willen toevoegen. De wetenschap dat de Verenigde Staten in hoofdzaak een christelijk land zijn, verklaart maar ten dele de geschiedenis ervan in onze door terreur getekende tijd. Kennis van de volksmythen van het land — van het Rode Gevaar tot de Vijand in Onszelf — draagt aanzienlijk meer bij aan ons begrip van de seculiere acties van het land.
Wat monsters betreft: veel talen ontlenen hun woord daarvoor aan het Latijnse monstrum, dat ‘waarschuwing’ betekent. Ook in het klassiek Griekse teras klinkt die betekenis mee; het woord duidt niet alleen een afwijking van de natuur aan, maar meer in het algemeen iets bovennatuurlijks. Het moderne gebruik van het woord ‘monster’ heeft betrekking op een algemeen bekende verzameling angstaanjagende beesten, waarbij de subtiliteiten van de genoemde klassieke begrippen ontbreken.
In de Helleense archeologie treffen we op alles monsters als versiering aan, van potscherven tot dodenmaskers. Hoe moeten we dat overvloedige afbeelden verklaren? Hoe kunnen we de verschrikkingen begrijpen van degenen die erdoor werden bezocht? Ten oosten van de Helleense wereld zou de abrahamitische God weldra engelen als Zijn boodschappers uitsturen, maar de Griekse goden beschikten niet over zulke welwillende tussenpersonen. Zij verschenen zelf, en zo niet, dan werd hun plaats door monsters ingenomen.
Het monster lijkt met zijn woordeloosheid en beestachtigheid een armzalige boodschapper, totdat we inzien dat het monster de boodschap ís. De wil van de goden wordt door het beest zelf belichaamd. De Gorgonen, die iedereen die naar hen kijkt doen verstenen, de Sirenen, die te gronde richten wie naar hen luistert, de Minotaurus, geboren uit overmatige vrouwelijke seksuele begeerte — die wezens zijn voertuigen van straf, en daarmee van waarschuwing. Hun rol is altijd dezelfde: het monster kastijdt wie te ver afdwaalt of te veel vragen stelt.
Vindingrijkheid, nieuwsgierigheid — die eigenschappen worden niet beloond. Integendeel, wat goed is voor de goden blijkt voor stervelingen dodelijk te zijn. Juist als de held ophoudt zich aan de natuurwetten te houden, als hij dezelfde aspiraties krijgt als zijn godheden, wordt hij door monsters bezocht.
De boodschap van het monster is dat het gedrag van de goden niet mag worden nagestreefd. Het monstrum, de vleesgeworden waarschuwing van de klassieke teksten en de mondeling overgeleverde mythologie, is een jaloerse demonstrátie van het noodlot of de goddelijke macht. Monsters zijn de verschrikkelijke straffen die worden opgelegd aan van het rechte pad afgedwaalde aardbewoners.
Wat kunnen we nu van Sparta en zijn mythologieën leren?
De Spartanen aanbaden monsterlijke goden. Hun godheden waren de verpersoonlijking van hun angsten. Alle goden jagen op hun manier angst aan — ik vermoed dat voor minder niemand op de knieën zou gaan — maar de Spartanen hadden een hoge schrikwekkendheidsdrempel. Een ongewoon hoge verdraagzaamheid voor vrees. Hun goden zijn angstaanjagender dan de meeste andere. Dat is hun gemeenschappelijke kenmerk: die enorme overmacht van de angst.
Zijn mensen die angstaanjagende goden aanbidden zelf angstaanjagend? Het omgekeerde zou ook waar kunnen zijn: dat zulke mensen die goden aanbidden om hun angsten te verlichten. Waren de Spartanen bang? Je kunt je afvragen waar zij — uitgerekend zij — ooit bang voor moesten zijn.
Ze waren vroom, opvallend vroom zelfs. Omwille van hun goden weigerden de Spartanen veldslagen uit te vechten die ze alleen maar konden winnen, of vochten ze veldslagen uit die ze alleen maar konden verliezen. Hun generaals offerden dieren en lazen hun ingewanden — telkens weer, bij iedere rivierkruising, bij elk slagveld, bij elke aanval.
De andere Grieken begrepen hen niet. De Atheners vreesden hen en waren door hen geschokt. De Spartanen waren Grieken, beschouwden zichzelf als Grieken, vochten voor het ideaal van Griekenland — maar maakten tegelijk Grieken tot krijgsgevangenen. Ze waren bezeten door hun eigen anders-zijn. Ze waren vreemden voor degenen die ze versloegen én voor degenen die ze in de oorlog aanvoerden. Ze onderscheidden zich van hen door hun goden, hun wetten en hun bergen.
Waarom überhaupt staande gehouden dat ze Grieken waren? Wat betekent Grieks-zijn nog bij zoveel afwijkendheid? Goed, veel van hun goden werden in heel Hellas vereerd. Apollo werd aanbeden en gevreesd. Hij was een dubbelzinnige godheid — Karneios, Lykeios en Smintheus: Apollo de Ram-gelijke, de Wolf-gelijke en de Muizenvanger — en de wrede god van plagen en profetieën, alleen voorspelbaar in zijn wraakzucht, de god die iedereen die hem uitdaagde doodde, vervloekte en levend vilde.
De Spartanen waren ook dol op Artemis, Apollo’s tweelingzuster en vrouwelijke tegenhanger. Ze waren de hoeders van zon en maan, afstammelingen van de godin van de nacht, en een meedogenloos duo. Die keuze is veelbetekenend. De Spartanen hadden tot mildere godheden kunnen bidden.
Wat houdt het in als we zeggen dat Artemis een godin van de Grieken was? Hoeveel godinnen werden uit gemakzucht van de schrijver Artemis genoemd? Je had de Artemis van Efeze — een onmenselijke waterval van borsten, een Aziatische afgod, vrucht baar en goedgunstig — en de verschrikkelijke Artemis van de Taurische Chersonesos, aan wie alle vreemdelingen werden geofferd die schipbreuk hadden geleden. Dan was er de Artemis van Athene, ‘de Beste’ en ‘de Goede Raadgeefster’, en die van Sparta: Knagia, ‘de Brandende’, Amboulia ‘de Dood-uitstelster’, en Derrhiatis en Aiginaia, ‘Draagster van de Leren Wapenrusting’ en ‘Speerwerpster’.
Zij was de ongetemde, de vernietigster, de niet te evenaren jageres, woest als een berin. Ze was de maagdelijke waakster over geboortes. Ze was een bloeddorstige godin, een vrouwengodin, de vleesgeworden macht van de vrouwen. Er was niet één Artemis, en dat betekent volgens mij dat er evenmin één Griekenland was. Als er überhaupt zoiets bestond als Griekenland.
Dan had je de voorouderlijke goden. Op een smal plateau in de heuvels boven Sparta staan een paar merkwaardige piramidevormige ruïnes. Onder en rondom die stenen bevinden zich oudere bouwsels, ruïnes die onder andere ruïnes begraven liggen en die al oeroud waren toen het klassieke Sparta van de hoplieten en heloten zijn bloeitijd beleefde. Er liggen daar Myceense paleizen, en graven en wapens die nog ouder zijn, stenen zwaarden uit de tijd dat de mens nog geen ijzer kon smeden. In de reisdagboeken van Pausanias wordt die plek Therapne genoemd, en het is het fort van Menelaos, de roodharige koning die ten oorlog trok tegen het verre Troje om zijn ontvoerde vrouw terug te halen. De piramide markeert de restanten van drie machtige kalkstenen terrassen. Daarboven stond ooit een heiligdom dat gewijd was aan de Myceense koning en koningin, een klassiek monument, gebouwd drie eeuwen nadat hun laatste paleis was platgebrand. Het heet nog steeds het Menelaion, de Tempel van Menelaos, maar er werden ook anderen aanbeden, zowel Helena zelf als haar half goddelijke broers.
Leda, de koningin van Sparta, werd door Zeus in de gedaante van een zwaan verkracht. Ze baarde twee eieren, het ene sterfelijk en het andere goddelijk. Uit het goddelijke ei kwamen Helena en Polydeukes, haar onsterfelijke broer. Uit het sterfelijke ei kwamen Kastor en de moordzuchtige Clytaemnestra. Wat aanbaden de Spartanen in Helena? Zij was oorspronkelijk de godin van de plantengroei, maar in de loop van de tijd werd haar lichamelijke volmaaktheid haar wezenskenmerk. Ze was onmenselijk mooi. In Sparta werden mismaakt geboren kinderen door de overheid weggehaald en in de bergen achtergelaten om te sterven. Onvolmaaktheid stond gelijk aan monsterlijkheid. Als iemand om een volmaakt kind bad, was dat niet uit ijdelheid.
Kastor en Polydeukes waren soldatengoden, wapenbroeders. Toen Kastor omkwam, weende Polydeukes, die niet sterfelijk was, omdat hij hem niet kon volgen. Hun vader, de Alvader, werd door medelijden bevangen. Hij nam Polydeukes de helft van zijn onsterfelijkheid af en schonk die aan Kastor. Voortaan leefden en stierven de broers om beurten één dag. Later plaatste Zeus hen aan de hemel, in het sterrenbeeld Tweelingen.
Ares was een gewantrouwde god. Maar weinig volkeren verkozen de godheid van de wreedheid te koesteren. Athena was een mildere godin: in de oorlogsgebeden die aan haar werden gericht, werd om de overwinning gevraagd. Wie tot Ares bad, hoopte niet alleen op voorspoed, maar op de oorlog zelf. Onder de Spartanen genoot hij hoog aanzien. Zijn bijnaam bij hen luidde Thereitas, de Beestachtige. Zijn heiligdom stond langs de oude weg van Sparta naar Therapne. Er werden zwarte honden aan hem geofferd, en ook mannen, voorafgaand aan de strijd. Zijn metgezellen waren Alala, de demon van de strijdkreet, Kydoimos van het krijgsgeraas, Enyo, de demon van de verschrikkingen, en Ares’ zonen Deimos en Phobos, Schrik en Angst.
En ten slotte is er nog Orthia. Artemis-Orthia, heet ze tegenwoordig – ze is de zoveelste Artemis — maar pas in de Romeinse tijd werden de twee godinnen samen vereerd. Artemis had vele gezichten en was meerduidig. Orthia was een simpeler geval. Haar verhaal gaat als volgt.
Op een keer vonden twee broers diep in de bossen een houten zuil. Ze was zodanig afgebroken, gegroeid of uitgesneden dat je er een gezicht of een vorm in kon onderscheiden. Ze stond rechtovereind midden in een wilgenbosje. Het leek wel of de bomen speciaal waren gegroeid om haar overeind te houden. Alsof ze daar had staan wachten op haar ontdekkers.
De broers zagen onmiddellijk in dat ze tegenover een hogere macht stonden. Ze droegen de zuil het bos uit. De Lakedaimoniërs aanbaden haar en noemden haar Orthia en Lygodesma, oftewel de Rechtopstaande en de Door Wilgen Gebondene. Van hun verering kwam niets goeds. In het kielzog van de zuil volgden afschuwelijke vervloekingen. De broers die Orthia hadden gevonden, werden krankzinnig. Sparta werd geteisterd door ziekte en waanzin. Bij de rivier werd een tempel gebouwd om Orthia gunstig te stemmen. Er werden op die plek offers gebracht, offergaven achtergelaten. De Spartanen ontdekten dat de godin slechts genoegen nam met bloed. De priesteres hield de Door Wilgen Gebondene omhoog om haar tevredenheid te wegen. Als er voldoende bloed was vergoten, werd de zuil lichter. Zo niet, dan nam het gewicht ervan toe.
De goden van de Spartanen zijn onbehaaglijke goden. Het zijn halfgoden, kwetsbaar, in staat te sterven. Of het zijn wrede onsterfelijken, tweesnijdende zwaarden, hongerend naar vernietiging. Ze hebben weinig met elkaar gemeen behalve angst en bloed. Het zijn stuk voor stuk zowel goden als monsters.

[...]

Oorspronkelijke titel The Hidden
Copyright © Tobias Hill, 2009
Copyright Nederlandse vertaling © 2010 Wim Scherpenisse en Gerda Baardman / Uitgeverij Ailantus

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum