Leesfragment: Quadriga. Een eindspel

27 november 2015 , door F. Springer

Morgen verschijnt de langverwachte nieuwe roman van F. Springer, Quadriga. Een eindspel. Vanavond kunt u al de eerste pagina's lezen en uw exemplaar reserveren of bestellen.

In de nadagen van de DDR krijgt journalist Robert Somers een uitnodiging voor een werkbezoek aan Oost-Berlijn. Daar wordt hij toevertrouwd aan de raadselachtige Monika Rittner, de officiële gids die hem rondleidt en hem bij belangrijke Partijleden introduceert. Terwijl Somers de grote successen van de DDR moet aanhoren en aanschouwen, valt hij in de slagschaduw van de Brandenburger Tor genadeloos voor de schoonheid van zijn gids. Is die aantrekkingskracht wederzijds, of speelt zij een geraffineerd spel met hem?
Op meesterlijke wijze schetst Springer in deze melancholische en tegelijk geestige roman een maatschappij die ten einde loopt en een man die zijn laatste liefde achterna reist.

1998 — In het vliegtuig naar Berlijn-Tegel zat aan de andere kant van het gangpad een man die mij meteen bekend voorkwam, en ik hem. Wij wierpen elkaar zijdelings dezelfde verbaasde blik toe. Over het gangpad reikten wij elkaar de hand.
‘Niet veel veranderd,’ zei hij. ‘November ’89, Prenzlauer Berg, euforie.’
Behrman, gepensioneerd historicus. Specialiteit: de opkomst van de Duitse communisten in de jaren twintig. Zijn standaardwerk over dit in mijn ogen treurige onderwerp werd in de toenmalige ddr toegejuicht als baanbrekend enmeesterlijk (‘de eerste objectieve studie van een buitenlandse geleerde’), maar westerse critici hadden het boek (zevenhonderd pagina’s) onder hoongelach verguisd als ‘hagiografie van een meeloper’, want hij zat, zoals vele academische tongen toen beweerden, bij wijze van spreken op schoot bij de bonzen van de Sozialistische Einheitspartei Deutschlands sed, en wat de Honeckers, Hagers, Stophs en andere leiders oplepelden zou hij klakkeloos in zijn meesterwerk gereproduceerd hebben. Neergesabeld door vakgenoten dus. En dat het boek bij een Oost-Duitse staatsuitgeverij verschenen was, zei verder genoeg. Behrman hadmij dit alles indertijd verteld met wat op grimmig masochisme leek.
‘Wat trekt u nu nog aan in Berlijn?’ vroeg ik. Wij zweefden boven Tegel. Hij keek even uit het raampje, glimlachte.
‘Hetzelfde als u, denk ik. Weemoed naar wat verschwunden is, Ostalgie noemen ze dat hier zo aardig. Dit was toch ons favoriete werkterrein, onze “chasse gardée” om zo te zeggen. U met uw vaak briljante artikelen, ik met mijn boekjes...’
Vooral met die ‘weemoed’ had hij gelijk wat mij aanging: net zomin als hij had ik nog iets te zoeken in wat toen door de communistische leiders trots ‘die Hauptstadt der ddr’ genoemd werd,maar voor velen inWest- Duitsland hardnekkig ‘die Ostzone’ bleef. Na aankomst op Tegel vonden wij het allebei vanzelfsprekend dat we ons samen in een taxi naar Hotel Metropol lieten rijden.
‘Terug naar de plaats van het misdrijf,’ zei hij grinnikend,
‘maar helaas nietmeer via Checkpoint Charlie. Als historicus kan ik de verdwijning van zo’n markant Denkmal natuurlijk alleen maar betreuren.’
Om eerlijk te zijn: sinds ’89 heb ik maar een heel enkele keer teruggedacht aan Behrman, Nederlands geschiedschrijver van een verknipte, in de kiem al tot falen gedoemde politieke beweging. De archieven van Partij en Stasi werden sinds de Wende allengs toegankelijker voor historische onderzoekers die als vliegen op de stroop afkwamen. Behrman raakte onherroepelijk zijn exclusieve positie kwijt. Maar ik nam niet de moeite om na te gaan of hij na de ondergang van de ddr ooit nog iets had gepubliceerd over zijn ervaringen in dat land. Ook voor hem moest de pret eraf zijn.
Wij hadden op die onoverzichtelijke avond in november ’89 niet echt afscheid van elkaar genomen, hoewel het onze gewoonte was de dag af te sluiten met een borrel in de hotelbar. Uitwisseling van ervaringen. Maar die laatste avond had hij voor niets op mij zitten wachten.

Veel van wat hij mij tijdens onze avondsessies vertelde reproduceerde ik zonder bronvermelding, als uit eigen waarneming, en dat vond hij best. Hij noemde zelden namen van zijn zegslieden, want, zei hij naar mij voorovergebogen:
‘Feind hört mit!’ In dat vaasje bloemen tussen ons op tafel kon best eenmicrofoontje verborgen zitten.
Zijn contacten binnen partijapparaat, regering en Humboldt-universiteit waren fenomenale informatiebronnen — als hij mij tenminste niet verneukte, maar ik had geen enkele reden om aan te nemen dat hij de vaak sappige anekdotes over wat er zich afspeelde achter de schermen en facaden van ‘die Partei’ uit zijn duim zoog. Veel details leken te echt om verzonnen te zijn.
Hij had mij bijvoorbeeld, smakelijk gniffelend, en in
‘versluierde’ termen vanwege de bloemenvaasjes, zijn bezoeken aan het oord Wandlitz beschreven, waar hij (naar eigen zeggen) diverse malen zeer persoonlijke en openhartige gesprekken had gevoerd met topleiders van het regime, die daar op een kluitje en in ‘splendid isolation’ huisden, op veilige afstand van Berlijn, in fraaie bosrijke omgeving en in goed-burgerlijke omstandigheden; en ook voorzien van alle westerse consumptieve gemakken. Gemütlich theedrinken met Erich Honecker zelf, schnaps met diens gedoodverfde opvolger Egon Krenz, een voedzame Sauerkraut mit Eisbein met het economisch genie Günther Mittag, fikse boswandelingen met de gewiekste Joachim Herrmann.
‘En maar blijven geloven in een verloren zaak, die mannen,’ zei Behrman, zijn hoofd schuddend over zoveel kortzichtigheid. Hij had de heren nooit tegengesproken, alleen maar geluisterd, zei hij, zoals een zesderangs Tacitus betaamde. Ik waardeerde zijn zelfspot zeer.
De Genossen goochelden altijd met steeds fraaiere economische groeicijfers die zelfs Behrman, uiterst ondeskundig op dat gebied, ongeloofwaardig en ronduit fantastisch voorkwamen. Met verve werd daar in Wandlitz opgeschept over de geheel autonoom door en in de ddr ontwikkelde, nieuwste generatie mega-bits, onder de bezielende leiding van demet zijn gezondheid kwakkelende Mittag. En dat terwijl de Wandlitzers, die naar iedere buitenlandse televisiezender keken, allang konden weten dat elke willekeurige westerse computerindustrie al minstens vijf generaties verder was.
‘Leve de autarkie,’ zei hij een keer, meer tegen het vaasje bloemen dan tegenmij gericht, ‘maar halsstarrig als de lemmingen in Europa’s hoogste Noorden hollen zij de afgrond tegemoet. Het blijft roerend, hè?’
Ik parafraseerde zijn verhalen zo goed mogelijk in mijn serie artikelen, maar toch trok af en toe een redacteur argwanend de wenkbrauwen op. ‘Hoe weet jij dat nou allemaal?’ werd mij dan gevraagd.
‘Prima contacten, hè? Over en uit.’
Ze waarschuwden mij ook, zorgzaam als ze waren voor de veiligheid van hun stercorrespondent: ‘Als dat maar goedmet jou afloopt. De Stasi is toch niet gek. Die komen er zeker achter wie je bronnen zijn en dan wordt meneer Somers in het gunstigste geval het land uit geflikkerd.’
Mijn reactie: ‘Dat zal dan jullie schuld zijn, want Feind hört mit. Over en uit.’
Zo maakte ik mij ervan af. Ze hadden het in Amsterdam maar te pikken.
Achteraf heeft het ook mij wel verbaasd dat ik nooit moeilijkheden met Stasi of andere organen heb gehad. Het moest mijn bespieders toch duidelijk zijn dat ik over een perfect ingevoerde ‘deep throat’ beschikte. Maar nee, geen glimmende regenjassen en gleufhoeden ’s nachts aan de deur van mijn hotelkamer, geen enkele toespeling op mijn geschrijf van de kant van het Presseamt, waar ik mij bij ieder bezoek aan de ddr nederig meldde, nooit gezeur met visa, altijd even hoffelijk en hulpvaardig, die naamloze, gezichtloze onderknuppels van Herr Schulze, die natuurlijk ook niet zo heette. Ik heb nooit kunnen vaststellen dat ze mij in de gaten hielden, al deden ze dat natuurlijk wel, en zij in de eerste plaats. Zij had mij, na het gebeurde in Leipzig in september ’87, op de gebruikelijke manier, met veel tamtam, kunnen laten ontmaskeren als ordinaire Nato-spion (en de brave Behrman erbij). Ach, ik hoopte toen dat ook zij meende wat ze een enkele keer gefluisterd had, en dat zij met mijn hulp het zinkende schip wilde verlaten.
Spokenissen en hersenschimmen. Ik voel nog steeds zo zeker dat zij toen echt van mij hield en voor altijd bij mij wilde blijven. Zij beheerst, nee, zij overspoelt nog steeds mijn gedachten en gevoelens, maar ik twijfel nu of alles wat ik over haar schreef en schrijf waar gebeurd is.
In mijn laatste actieve Berlijn-fase (om het wat chic uit te drukken) kon het mij niet meer verdommen of die gleufhoeden voor mijn deur zouden verschijnen. Maar háár mocht niets overkomen, de vrouw die nu kon weten wie Lika was. Mijn werk, de formele aanleiding voormijn reizen naar de ddr, werd steedsmeer bijzaak.

Wij dronken een glas bier, Behrman en ik, gezeten voor een raam van het hotelrestaurant. Het uitzicht nauwelijks veranderd, als je niet lette op de kraampjes met
‘Döner Kebab’ en restaurants met ‘China’ op de gevel. Op een vreemde manier was alles hier toch hetzelfde als in de zomer van ’87, toen zij en ik hier een keer voor hetzelfde raam, aan hetzelfde tafeltje, hadden gezeten.
Behrman zei dat hij later op demiddag een afspraak had in een kroeg op de Schönhauser Allee, een buurt waar volgens hem ondanks de Wende niets veranderd was. Voor het ondergaan van echte, onversneden Ostalgie moest je daar zijn.
‘Umoet hemgekend hebben. Voormalige Genosse in het ministerie van Cultuur, maar daarnaast ook een middelhoge ome in de Stasi. Twee gezichten dus. Nou ja, zoals de meesten van onze toenmalige connecties, he?’
Deze ex-Genosse was, ook net als zovelen, diep gevallen, en probeerde nu een karig pensioentje aan te vullen met het repareren van huishoudelijke apparaten.
‘Dat moet je Hans-Dietrich Genscher nageven,’ zei Behrman. ‘Die Bonner bewindsman heeft alle foute figuren er meteen na de Wende uit geschopt, maar ze wel een aoweetje meegegeven. Mijn vriend repareert echt alles, hoor. Strijkijzers, ijskasten, televisies, en hij laadt ook vakkundig je accu op als je autopech hebt.’ Deze man had Behrman indertijd goed geholpen met het verkrijgen van steeds weer nieuw uitgevonden vergunningen die nodig waren om toegang te hebben tot een of ander archief, en om in contact te komenmet belangrijke maar moeilijk benaderbare ddr-‘Wissenschaftler’. Kortom, een voortreffelijke gids in de doolhof van de Pruisische administratie, maar nu op lager wal aangeland. Zat de godganse dag in een Kneipe op de Schonhauser Allee, als hij tenminste geen kapot strijkijzer onder handen had. Behrman schoof hem bij iedere ontmoeting zo discreet mogelijk een paar bankbiljetten toe, die hij nooit weigerde. ‘Ik wil iets terugdoen. Hij heeft bij mijn weten nooit iemand eigenhandig de dood ingejaagd, dat heeft hij mij bezworen, en zijn rapportjes over mij aan zijn Stasi-superieuren moeten heel goedaardig geweest zijn. Ik betaal ook altijd zijn versnaperingen. Hebt u zin om mee te gaan?’
Prenzlauer Berg, Schönhauser Allee, alles kwam terug, meteen had ik trillende handen. Ik hoopte dat Behrman het niet zou zien.
Ik zei dat ik graag meeging, geen andere afspraken. Nooit meer andere afspraken.

*

1987 — Geluncht bij de ddr-ambassadeur in Den Haag. Hij nodigde mij vorige week persoonlijk telefonisch uit. Wilde graag kennismaken, las mijn stukken over Oost-Europese en vooral Duitse politieke ontwikkelingen altijd ‘mit lebhaftem Interesse’. Een dag na zijn telefoontje al een uitnodigingskaart (met enig bouwgereedschap in het nationale logo). Zijn residentie is een bescheiden villa aan de Badhuisweg in Scheveningen, waar ik om 12.30 uur van harte welkom ben.
Ik belde van tevoren met mijn vriend op het ministerie van Buitenlandse Zaken, wandelend vademecum inzake de twee Duitslanden. Er was niets wat hij niet wist over de Bondsrepubliek en de ddr. Zijn korte kenschets van mijn gastheer: ‘Vlijtige boodschapper, zoals Herodotus ambassadeurs al noemde. De man doet zijn uiterste best om hier te lande voor vol aangezien te worden, wat niet makkelijk is, want zijn West-Duitse tegenvoeter is een grote vedette in het Haagse circuit. Je gastheer komt soms al te bescheiden over, en onzeker, maar dat is Spielerei. Niet dom, die man, helemaal niet dom. Vertel mij teezettee wat-ie van je moet, want die lui doen nooit iets voor je blauwe ogen alleen. Enfin, ik hoef jou niks te vertellen.’
‘Vademecum’ zat al vijftien jaar op die bz-stoel.
‘Raaf zal het ook graag horen!’
‘Raaf’, onze ambassadeur in Oost-Berlijn, even prettige cynicus als ‘Vademecum’.

Staatsiefoto van Erich Honecker in de hal. Vreugdeloos ingerichte salon en eetkamer daar aan de Badhuisweg. De ambassadeur: vriendelijke, grijze heer, Partij-insigne in knoopsgat. Hij en ik, na een aperitief dat hij aanduidde als ‘Rotkäppchen’, tegenover elkaar aan een tafel, gedekt voor drie. Een non-descripte figuur die niet geacht werd aan het gesprek deel te nemen zat aan ons voeteneind. Hij werd voorgesteld als ‘meinMitarbeiter Herr ...’ (Naam niet verstaan.) Een geruisloze knecht serveerde visje, vleesje, puddinkje, alsook een droog wit wijntje.
De gastheer begonmet een loflied op Nederland, zijn aangenaamste buitenlandse post, en ook zijn laatste. Volgend jaar in de ‘Ruhestand’. Het was hier in Nederland bijzonder prettig werken! Hij ondervond ‘in immer sehr offenen Gesprächen’ veel belangstelling, begrip en zeker ook sympathie voor de ddr. Vooral over demedewerking die hij kreeg van zijn gesprekspartners op onsministerie van Buitenlandse Zaken (dat moest in de eerste plaats dus mijn Vademecum zijn) was hij vol lof. En juist nu was goede samenwerking zo belangrijk, want we bevonden ons in het laatste stadium van voorbereiding van het bezoek dat zijn hoogste chef, Staatsratsvorsitzender Genosse Erich Honecker, begin juni hier kwam brengen, op uitnodiging van de Nederlandse regering. ‘Eine grosse Ehre für uns.’ Temeer omdat ook twee ontmoetingenmet ‘Ihrer Majestät die Königin’ op het programma stonden. Door Erich Honeckers bezoek zouden de uitstekende betrekkingen tussen onze beide regeringen en volken nog uitstekender worden dan ze al waren, dat wist hij zeker. De bijzitter knikte hier nadrukkelijk instemmend.
Na deze inleiding, die hij waarschijnlijk al honderdduizend maal had afgedraaid, kwam de gastheer snel ter zake: of ik, ‘prominenter Journalist und Schriftsteller’, mede bij wijze van afsluiting van het komende hoge bezoek (‘Ihre Majestät die Königin hat Herrn Honecker zum Mittagessen eingeladen!’) niet zelf een kijkje wilde nemen in de ddr? Ik kon mij dan persoonlijk uitgebreid laten informeren omtrent de zich ‘fabelhaft’ ontwikkelende economie in de Republiek, en misschien wilde ik ‘ddr-Schriftsteller, Ihre Kollegen’ ontmoeten (er schoot mij, al luisterend, geen enkele naam te binnen), en de musea ‘bei uns’ behoorden tot de belangrijkste ter wereld. Mijn reis en verblijf voor rekening van de ddr-regering, selbstverständlich. En als hij dat tot slot mocht zeggen, Verzeihung Verzeihung: ik had tot nu toe, voor zover hij kon beoordelen, nogmaar weinig over de ddr geschreven, behalve dan over het Weimar van Goethe en Schiller. Die laatste opmerking was natuurlijk wat Vademecum met ‘gespeelde bescheidenheid en onzekerheid’ bedoelde! Deze ambassadeur wist alles over mij, dankzij de Stasi-speurneuzen. Hij wist dat ik een keer Cuba uit geknikkerd was omdat ik de spot dreef met suikerrietkapcampagnes van Castro; dat ik in Warschau ternauwernood kon ontsnappen aan duistere types wie mijn interviews met Solidarnosc niet bevielen; ja, zonder twijfel wist hij ook dat ik weduwnaar was,met volwassen kinderen (en door onrust bezeten).
Door eerdere ervaringen ietwat wijzer geworden vroeg ik een paar dagen bedenktijd. Even mijn volle agenda voor de komende weken raadplegen, en helaas had ik die niet bij me, zei ik met een spijtig gezicht. Maar alvast bedankt voor de uitnodiging, Herr Botschafter!
Wij dronken elkaar nog eens toe, boven het puddinkje. Ook de bijzitter hief het glas, en warempel, hij mompelde iets. De ambassadeur veerde op, knikte naar zijn medewerker. ‘Danke, Herr ...’ (Naam weer niet verstaan.)
De ambassadeur boog zich over de tafel naar mij toe. Als ik dat wilde kon ik ook de najaars-Messe in Leipzig bezoeken op kosten van de ddr-regering. Die jaarbeurs was wereldberoemd, zoals ik zeker zou weten, en de inzendingen van Nederlandse bedrijven waren altijd ‘hervorragend’. Weer mompelde de bijzitter iets in de richting van zijn chef.
‘Ach ja, dann haben wir noch eine Bitte an Sie, Herr Somers.’
Als ik de uitnodiging aannam, wat hij vurig hoopte, zou ik dan, bitte, tijdens mijn verblijf, op een nader vast te stellen tijdstip, een korte voordracht willen houden over Anne Frank?
‘Anne Frank?’
Anne Frank werd in zijn land diep vereerd, zei hij. Net als overal in de beschaafde wereld natuurlijk,maar in de ddr was zij geworden tot een bewonderd symbool van de ‘antifaschistischer Widerstand’, en die moest ook heden ten dage op alle manieren gestimuleerd worden, hetgeen ik zeker met hem eens was gezien de verderfelijke politieke ontwikkelingen in de Bondsrepubliek waarover hij nu niet wilde uitweiden.
‘Moet ik over nadenken,’ zei ik. (Die boot beter afhouden. Wie ben ik omeen redevoering over Anne Frank te houden? Haar dagboek las ik in ’47, kersvers uit Indië gerepatrieerd jongetje, en ik had gehuild. Moest ik dat aan die communisten gaan vertellen?)

[...]

Copyright © F. Springer
Foto © Hans Kleijn

Uitgeverij Querido

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum