Leesfragment: De wil tot welvaart

27 november 2015 , door Sylvia Nasar
| |

29 september verschijnt Sylvia Nasars De wil tot welvaart (The Grand Pursuit, in de vertaling van Pon Ruiter, Henny Corver en Luud Dorresteijn). 3 oktober komt ze naar Spui25. Vanavond kunt u al het voorwoord en uit de proloog bij het eerste deel lezen. En uw exemplaar reserveren.

In een meeslepende stijl neemt de auteur van de bestseller A Beautiful Mind (in Nederland Een schitterend brein) de lezers mee op een reis door de moderne geschiedenis, op zoek naar mannen en vrouwen die het leven van iedereen op onze planeet, van arm tot rijk, radicaal hebben veranderd. Het is het verhaal van de schepping van de moderne economie, die sterk samenhangt met het nog niet zo lang bestaande inzicht dat de mens zich alleen uit de ellende en de ontbering kan redden door zijn lot in eigen hand te nemen. Nasars verhaal begint met Dickens die voor het eerst de omstandigheden van de arme meerderheid van de mensen in de rijkste stad van de wereld schrijnend vastlegde. Van Karl Marx tot Friedrich Engels, van de grote John Mayard Keynes tot Joseph Schumpeter, van Paul Samuelson en Milton Friedman tot de recente Nobelprijswinnaar Amartya Sen, laat Nasar zien hoe de ideeën van die denkers de hele wereld hebben veranderd. Dit verhaal over de stormachtige ontwikkeling van misère tot welvaart is even verbluffend als ontroerend.

Voorwoord
Negen tiende van de Mensheid

Welvaart is voor de meeste naties iets heel nieuws. Vrijwel alle landen zijn door de hele geschiedenis heen zeer arm geweest.
– John Kenneth Galbraith, The Affluent Society, 1958

In Ellende van deze Soort, met luttele Barmhartigheden, en zelfs die zeer schaars, zwoegt negen tiende van het Menselijk Ras zich door het leven.
– Edmund Burke, A Vindication of Natural Society, 1756

Het idee dat de mensheid bij economie de zaak kon omdraaien - materiële omstandigheden beheersen in plaats van eraan onderworpen te zijn - is zo nieuw dat Jane Austen zich er nog niet mee bezighield.
Stel je de wereld van georgiaanse opulentie voor waarin de schrijfster van Pride and Prejudice leefde. Als ingezetene van een land waarvan de rijkdom ‘de verbazing, het ontzag en wellicht de afgunst der wereld wekte’ viel haar leven samen met de triomfantelijke zege op bijgeloof, onwetendheid en tirannie die we de Europese verlichting noemen. Austen werd geboren in de ‘middelste gelederen’ van de Engelse samenleving toen ‘middelste’ het tegenovergestelde van gemiddeld of typisch betekende. Vergeleken bij Mr. Bennett in Pride and Prejudice of zelfs de onfortuinlijke zusjes Dashwood in Sense and Sensibility waren de Austens tamelijk onbemiddeld. Niettemin was hun inkomen van 210 pond per jaar hoger dan dat van vijfennegentig procent van de Engelse huishoudens uit die tijd. Ondanks de ‘vulgaire zuinigheid’ die Austen moest betrachten om ‘ontbering, ellende en verval’ te voorkomen, bezat haar familie onroerend goed, genoten ze vrije tijd, konden ze hun eigen beroep kiezen, gingen ze naar school en hadden ze boeken, schrijfpapier en kranten tot hun beschikking. Noch Jane, noch haar zusje Cassandra hoefde zich als gouvernante te verhuren - het vreselijke lot dat Emma’s rivale Jane wacht - en evenmin waren ze gedwongen tot een huwelijk met een man van wie ze niet hielden.
De kloof tussen de Austens en de zogenaamde ‘lagere standen’ was, aldus een biograaf, ‘absoluut en onbetwist’. De filosoof Edmund Burke trok fel van leer tegen het ellendige lot van mijnwerkers die ‘vrijwel nimmer het licht van de zon zien; zij zijn begraven in het binnenste der aarde; daar zwoegen zij op een zware en troosteloze taak, zonder enig vooruitzicht daarvan ooit bevrijd te worden; zij leven van het grofste en allerergste soort voedsel; zij zien hun gezondheid miserabel aangetast, en hun leven beknot.’ Toch hoorden deze ‘ongelukkige stakkers’ qua levensstandaard nog toch de relatief gelukkigen.
De doorsnee-Engelsman was landarbeider. Volgens economisch historicus Gregory Clark was zijn materiële levensstandaard niet veel beter dan die van de gemiddelde Romeinse slaaf. Zijn woning bestond uit één donker vertrek dat hij dag en nacht deelde met vrouw, kinderen en levende have. De enige warmtebron was een walmend houtvuur met een kookpot erboven. Hij bezat één stel kleren. Hij reisde niet verder dan zijn benen hem konden brengen. Zijn enige tijdverdrijf was seks en stropen. Een dokter zag hij nooit. Hij was vrijwel zeker analfabeet. Zijn kinderen werden aan het werk gezet met koeien hoeden of kraaien verjagen tot ze oud genoeg waren voor een ‘dienstje’.
In goede tijden at hij alleen het grofste voedsel - tarwe en gerst in de vorm van brood of brij. Zelfs aardappels waren een onbetaalbare luxe. (‘Dat is mooi voor fijne lui zoals u, maar het moet vreselijk duur zijn om te telen,’ zei een dorpsbewoner tegen Austens moeder). Clark schat dat de Britse landarbeider gemiddeld maar 1500 calorieën per dag binnenkreeg, een derde minder dan een lid van een hedendaagse jagers-verzamelaarsstam in Nieuw-Guinea of de Amazone. Hij leed niet alleen voortdurend honger, door de extreem fluctuerende broodprijzen lag de hongerdood zelfs voortdurend op de loer. De sterftecijfers in de achttiende eeuw correleerden sterk met misoogsten en oorlogsinflatie. Toch was de typische Engelsman beter af dan zijn Franse of Duitse soortgenoot en kon Burke zijn Engelse lezers verzekeren dat die ‘slavernij met al haar laagheid en gruwel die wij hier hebben niets is vergeleken bij wat de rest van de wereld zich in diezelfde aard veroorlooft’.
Alom heerste gelatenheid. De handel en de Industriële Revolutie hadden de nationale welvaart doen toenemen, maar zelfs de meest verlichte commentatoren gingen ervan uit dat die geen tegengif konden vormen tegen Gods veroordeling van het gros van de mensheid tot armoede en ‘pijnlijk zwoegen, alle dagen van uw leven’. Je status in het leven werd bepaald door God of door de natuur. Als een trouwe bediende stierf, kon hij of zij worden geprezen voor het ‘uitvoeren van de plichten van de stand waarin het Hem had behaagd haar in de wereld te plaatsen’. De georgiaanse hervormer Patrick Colquhoun moest zijn radicale voorstel voor staatsonderwijs aan de kinderen van de armen laten voorafgaan door de verzekering dat hij niet bedoelde dat ze ‘zodanig onderwijs moeten krijgen dat hun gedachten uitstijgen boven de rang die zij voorbestemd zijn in de maatschappij te vervullen’, dit uit vrees dat ‘zij die zijn voorbestemd voor zware beroepen en een lagere positie in het leven’ ontevreden zouden worden.
In Jane Austens wereld kende iedereen zijn of haar plaats, en niemand zette er vraagtekens bij.

Vijftig jaar na haar dood was de wereld onherkenbaar veranderd. Niet alleen door de ‘buitengewone vooruitgang in welvaart, luxe en verfijndheid van smaak’ of door de ongeëvenaarde verbetering in de omstandigheden van hen die tot dan toe geen uitzicht op verbetering hadden gehad. De laat-victoriaanse statisticus Robert Giffen vond het nodig zijn gehoor erop te wijzen dat in Austens tijd de lonen de helft lager waren en ‘periodieke hongersnood feitelijk de toestand was waarin het gros van onze arbeiders vijftig jaar geleden leefde’. Men had het gevoel dat wat altijd vast en onveranderlijk was geweest nu in beweging kwam. De vraag was niet meer of omstandigheden konden veranderen, maar hoeveel, hoe snel en tot welke prijs. Het idee heerste dat die veranderingen geen kwestie van toeval of geluk waren, maar het resultaat van menselijk streven, menselijke wil en kennis.
Het idee dat de mens gevormd wordt door zijn omstandigheden en dat die omstandigheden niet vooraf bepaald, onveranderlijk of immuun voor menselijke interventie zijn is een van de meest radicale ontdekkingen uit onze geschiedenis. Die ontdekking trok de existentiële waarheid in twijfel dat de mensheid onderworpen is aan het dictaat van God en de natuur. Dat impliceerde dat de mensheid, gewapend met de juiste instrumenten, klaar was om haar lot in eigen handen te nemen. Vreugde en dadendrang waren geboden, niet pessimisme en berusting. Vóór 1870 ging economie hoofdzakelijk om wat niet mogelijk was. Na 1870 ging het hoofdzakelijk om wat wél mogelijk was.
‘Het verlangen de mensheid de teugels in handen te geven is de drijfveer van bijna alle economisch onderzoek,’ schreef Alfred Marshall, de vader van de moderne economische wetenschap. Economische mogelijkheden - en niet langer spirituele, politieke of militaire - grepen de verbeelding van het volk. Victoriaanse intellectuelen waren geobsedeerd door economie en velen droomden ervan een groot werk op dat gebied te schrijven. Geïnspireerd door nieuwe vindingen in de natuurwetenschap wilden ze een instrument bedenken voor het onderzoeken van dat ‘zeer ingenieuze en zeer krachtige sociale mechanisme’ dat niet alleen ongeëvenaarde materiële welvaart, maar ook een weelde aan nieuwe mogelijkheden schiep. Uiteindelijk heeft de nieuwe economie het leven van iedereen op aarde veranderd.

Het boek dat u in handen hebt, is niet zozeer een geschiedenis van het economisch denken als wel het relaas van een idee dat het licht zag in het gouden tijdperk vóór de Eerste Wereldoorlog, dat voor en na de catastrofale jaren van het interbellum sterke tegenwind kreeg door twee wereldoorlogen, de opkomst van totalitaire mogendheden en een wereldwijde depressie, en weer tot nieuw leven werd gewekt in een tweede gouden tijdperk na de Tweede Wereldoorlog.
Alfred Marshall noemde de moderne economie een organon, Oudgrieks voor instrument; geen corpus van waarheden, maar een ‘analytische machine’, bruikbaar voor het ontdekken van waarheden, en, zoals de term impliceerde, een apparaat dat nooit volmaakt of af zou zijn, maar dat constant verbeterd, aangepast, vernieuwd moest worden. Marshalls leerling John Maynard Keynes noemde de economische wetenschap een ‘apparaat van de geest’, dat net als iedere wetenschap onontbeerlijk was voor het analyseren van de moderne wereld en het optimaal benutten van haar mogelijkheden.
Ik heb protagonisten gekozen die een hoofdrol hebben gespeeld in het omvormen van de economie tot zo’n instrument van het vernuft. Ik heb mensen gekozen, ‘koel van hoofd maar warm van hart’ die Marshalls ‘machine’ hebben helpen bouwen en Keynes’ ‘apparaat’ hebben helpen vernieuwen. Ik heb figuren gekozen die met hun eigen temperament, ervaringen en genialiteit, als reactie op hun eigen plaats en tijd, nieuwe vragen gingen stellen en met nieuwe antwoorden zijn gekomen. Ik heb figuren gekozen die het verhaal vanuit het Londen van de jaren veertig van de negentiende eeuw de hele wereld over brachten, om ten slotte bij de overgang naar de eenentwintigste eeuw uit te komen in Calcutta. Ik heb getracht te schetsen wat zij zagen als ze naar hun wereld keken, en te begrijpen wat hen bewoog, intrigeerde, inspireerde. Al die denkers waren op zoek naar intellectuele instrumenten die konden oplossen wat Keynes ‘het politieke probleem van de mensheid’ noemde: ‘hoe je drie dingen combineert: economische doelmatigheid, sociale rechtvaardigheid en individuele vrijheid’.
Zoals Keynes’ eerste biograaf Roy Harrod heeft uitgelegd, beschouwde die intellectuele duizendpoot de kunstenaars, schrijvers, choreografen en componisten die hij bewonderde als de ‘hoeders van de beschaving’. Voor economische denkers als hijzelf zag hij een bescheidener, maar niet minder noodzakelijke rol: ‘hoeders’ zijn, ‘niet van de beschaving, maar van de mogelijkheid tot beschaving’.
Het was in niet geringe mate aan zulke hoeders te danken dat het idee dat negen tiende van de mensheid zich aan haar oeroude lot kon ontworstelen in de victoriaanse tijd in Londen vorm kon krijgen. Van daaruit verspreidde het zich als kringen in een vijver, tot samenlevingen over de hele wereld erdoor waren getransformeerd.
Het verspreidt zich nog steeds.

Eerste bedrijf
Hoop

Proloog
Mijnheer Sentiment versus Scrooge

Het was de slechtste der tijden.
Toen Charles Dickens in juni 1842 terugkeerde van zijn triomfale tournee door Amerika waarde het spook van de honger door Engeland. 1 De broodprijs was na een reeks misoogsten verdubbeld. De steden werden overspoeld door verpauperde plattelandsbewoners op zoek naar werk of, als dat niet voorhanden was, liefdadigheid. De katoen - industrie verkeerde in het vierde jaar van een diepe malaise en werkloze fabrieksarbeiders waren gedwongen aan te kloppen bij de armenzorg of bij particuliere gaarkeukens. De conservatieve maatschappijcriticus Thomas Carlyle waarschuwde grimmig: ‘Nu de miljoenen niet langer kunnen leven is het maar al te duidelijk dat de natie zelf op een suïcidale dood afstevent.’
Dickens, met zijn geloof in onderwijs, burgerlijke en godsdienstvrijheid en kiesrecht, was ontsteld over de oplaaiende klassenhaat. In augustus liep een werkonderbreking bij een katoenfabriek uit op ongeregeldheden. Binnen enkele dagen was het dispuut ontaard in een landelijke staking voor algemeen mannenkiesrecht, waartoe was opgeroepen door de leiders van een massabeweging voor een ‘People’s Charter’. De Chartisten hadden het belangrijkste streven van de middle-class-Radicalen in het Parlement - één man, één stem - tot een volksstrijd gemaakt. De Conservatieve regering van premier Robert Peel stuurde er meteen roodjassen op uit om de volksmenners op te pakken. Het voetvolk onder de stakers ging schoorvoetend terug naar de fabriek, maar Carlyle, wiens geschiedenis van de Franse Revolutie Dickens gelezen en herlezen had, waarschuwde somber dat ‘revolte, de rancuneuze, bittere sappen van revolte tegen de hogere standen steeds meer de algemene houding onder de lagere klassen is’.
In de elegante salons waar de beau monde van Londen hem verafgoodde, sprongen Dickens’ republikeinse sympathieën evenzeer in het oog als zijn kakelbonte dassen. Na zijn eerste ontmoeting met de dertigjarige literaire sensatie omschreef Carlyle hem ietwat neerbuigend als ‘een kleine, compacte figuur, zéér klein’, ietwat kattig vervolgend dat hij ‘eerder à la d’Orsay gekleed ging dan goed’ - dat wil zeggen, even opzichtig als de beruchte Franse graaf. Het deed Carlyles beste vriend, de Radicale filosoof John Stuart Mill, denken aan diens beschrijving van een jacobijnse revolutionair met ‘een sjofele boeventronie doorstraald van genialiteit’. Bij chique middernachtelijke soupers leidde de Chartistische ‘opstand’ tot verbitterde discussies. Carlyle schaarde zich achter de premier, die volhield dat harde maatregelen nodig waren om te voorkomen dat radicale elementen misbruik zouden maken van de situatie, en dat de echt behoeftigen al geholpen werden. Dickens, die bezwoer dat hij ‘altijd verder zou gaan om Carlyle te zien dan enig mens op aarde’, hield niettemin vol dat zowel wijsheid als rechtvaardigheid eiste dat de overheid werklozen en hun gezinnen te hulp kwam.

De Hongerjaren vormden nieuwe stof voor een debat dat in de magere jaren van 1799 tot 1815, de tijd van de Napoleontische Oorlogen, had gewoed. De discussie spitste zich toen toe op de controversiële bevolkingstheorie die werd uitgedragen door Thomas Robert Malthus. Ma - lthus, een tijdgenoot van Jane Austen en de eerste hoogleraar politieke economie in Engeland, was een bedeesde, zachtaardige anglicaanse geestelijke met een hazenlip en een vlijmscherp mathematisch verstand. Als jonge predikant had hij met lede ogen de honger in zijn plattelands - parochie aangezien. De Bijbel zag de aangeboren zondigheid van de armen als de schuldige.Modieuze Franse filosofen zoals zijn vaders vriend, markies de Condorcet, weten het aan het egoïsme van de rijken. Malthus geloofde geen van beide en voelde zich geroepen een betere verklaring te zoeken. An Essay on the Principle of Population, uitgebracht in 1798 en voor zijn dood in 1834 vijfmaal herdrukt, zou Darwin en de andere vaders van de evolutietheorie inspireren, en bracht Carlyle ertoe de economie het epitheton ‘de armzalige wetenschap’ te geven.
Wat Malthus trachtte te verklaren was dat in alle samenlevingen en in alle tijden, inclusief zijn eigen tijd, ‘negen tiende van het hele menselijk ras’ veroordeeld was tot een leven van schrijnende armoede en loodzware arbeid. Als hij al niet verhongerde, leefde de typische aardbewoner in chronische angst voor de hongerdood. Er waren vette en magere jaren, rijkere en armere gebieden, maar toch steeg de levensstandaard zelden uit boven het absolute minimum.
In zijn antwoord op de aloude vraag ‘Waarom?’ liep de zachtmoedige dominee niet alleen vooruit op Darwin, maar ook op Freud. Het kwam allemaal door seks, zei hij. Of het nu door de misère van zijn parochianen kwam of door de geboorte van zijn eigen zevende kind, Malthus’ conclusie was dat de voortplantingsdrift van de mens alle andere instincten en vaardigheden overheerste, inclusief rationaliteit, vernuft, creativiteit, ja zelfs het geloof.
Vanuit die ene provocerende premisse kwam Malthus tot het principe dat de bevolking altijd en overal geneigd was sneller te groeien dan de voedselvoorraad. Zijn redenering was bedrieglijk eenvoudig: stel je een situatie voor waarbij de voedselvoorraad toereikend is voor een bepaalde bevolking.Dat gelukkige evenwicht kan niet langer standhouden dan het verblijf van Adam en Eva in het paradijs. Dierlijke hartstocht drijft de mens ertoe eerder te trouwen en meer kinderen te krijgen. Intussen blijft de voedselvoorraad, behalve misschien op de heel lange termijn, gelijk.Gevolg: de hoeveelheid graan en ander basisvoedsel die altijd toereikend was geweest, zou niet langer voldoende zijn. Onvermijdelijk, concludeerde Malthus, ‘zullen de armen het veel slechter krijgen’.
In iedere economie waar bedrijven concurreren om klanten, en werknemers om banen, betekende een uitdijende bevolking dat meer huishoudens om een even grote voedselvoorraad, en meer werknemers om een gelijk blijvend aantal banen moesten strijden. Concurrentie zou de lonen omlaag drijven en tegelijkertijd de prijzen omhoog stuwen. De gemiddelde levensstandaard - de per persoon beschikbare hoeveelheid voedsel en andere levensnoodzaken - zou dalen.
Op een gegeven moment zou graan zo duur worden en arbeid zo goedkoop dat de hele dynamiek op haar kop werd gezet. Doordat de levensstandaard omlaag ging, zouden mensen weer gedwongen zijn later te trouwen en minder kinderen te krijgen. Een krimpende bevolking betekende dalende voedselprijzen omdat minder huishoudens om het beschikbare voedsel concurreerden. Omdat er minder werknemers beschikbaar waren, stegen de lonen weer. Als uiteindelijk voedselvoorraad en bevolkingsaantal weer in evenwicht waren, kroop de levensstandaard weer omhoog naar zijn oude niveau. Althans, tenzij het ‘grote vernietigingsleger’12 der natuur - oorlog, ziekte en hongersnood - tussenbeide kwam en het proces bespoedigde, zoals bijvoorbeeld in de veertiende eeuw, toen de pest miljoenen levens wegvaagde, zodat er in verhouding tot de voedselproductie een kleinere bevolking overbleef.
Helaas zou dat nieuwe evenwicht al even weinig duurzaam blijken als het oorspronkelijke. ‘Zodra de werkende klasse weer goed af is,’ schreef Malthus spijtig, ‘herhaalt zich dezelfde achterwaartse en progressieve beweging met betrekking tot het levensgeluk.’ Trachten de gemiddelde levensstandaard te verhogen is net zoiets als Sisyphus die zijn steen naar de top van de heuvel rolt. Hoe sneller Sisyphus er bijna is, hoe eerder hij de reactie veroorzaakt waardoor de steen weer de heuvel af rolt.
Pogingen de wet van de bevolkingsdichtheid te omzeilen waren tot mislukken gedoemd. Werknemers die meer dan een marktconform loon eisten kwamen niet aan de bak. Werkgevers die hun arbeiders meer betaalden dan hun concurrenten verloren hun klanten omdat de hogere arbeidskosten hen tot hogere prijzen zouden dwingen.
Voor de victorianen was de meest stuitende implicatie van Malthus’ wet dat liefdadigheid het leed dat het moest verzachten mogelijk verergerde - iets wat lijnrecht in ging tegen Christus’ gebod om ‘uw naaste lief te hebben als uzelf’. Malthus was uitermate kritisch over het traditionele Engelse liefdadigheidssysteem, dat hulp bood zonder een tegenprestatie te eisen, omdat het de ledige bevoordeelde en de harde werker niet. De hoogte van de steun was gerelateerd aan de gezinsgrootte, wat vroege huwelijken en grote gezinnen in de hand werkte. Zowel de conservatieve als de liberale belastingbetalers vonden Malthus’ argument zo overtuigend dat het parlement in 1834 vrijwel zonder tegenstand een nieuwe Armenwet aannam waardoor alleen nog mensen die zich bij een armenhuis aanmeldden in aanmerking kwamen voor steun.
‘Mijnheer, mag ik alstublieft nog wat?’ Zoals Oliver Twist na zijn wereldberoemde verzoek merkt, waren armenhuizen in feite gevangenissen waar mannen en vrouwen gescheiden werden, onaangenaam werk moesten doen en aan harde tucht onderworpen waren - in ruil voor een slaapplaats en ‘drie maaltijden van dunne pap per dag, met tweemaal per week een ui en op zondag een half broodje’. Het eten in de armenhuizen zal niet zo schraal geweest zijn als Dickens het beschreef, maar het staat buiten kijf dat die instellingen boven aan de lijst met grieven van de minvermogenden stonden. Net als het gros van de hervormingsgezinde middle-class-liberalen vond Dickens de nieuwe Armenwet moreel verwerpelijk en politieke zelfmoord, en de theorie waarop hij was gebaseerd een reliek van een barbaars verleden. Hij was net terug uit Amerika met zijn ‘duizenden miljoenen hectaren nog onbevolkt en onontgonnen land’, waar de bewoners ‘gewoon waren haastig grote hoeveelheden dierlijk voedsel naar binnen te werken, driemaal daags’, en vond het absurd om te denken dat afschaffing van het armenhuis ertoe zou leiden dat de wereld niet meer te eten had.
Om een lans te breken voor de armen begon Dickens in het voorjaar van 1843 aan een verhaal over een vrek die tot inkeer komt, een verhaal dat hijwilde zien als eenmokermet ‘twintigmaal zoveel kracht, twintigduizend maal zoveel kracht’ als een politiek pamflet.

A Christmas Carol, zegt de economisch historicus James Henderson, is een aanval op Malthus.

Copyright © Sylvia Nasar
Copyright Nederlandse vertaling © Pon Ruiter, Henny Corver, Luud Dorresteijn

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum