Leesfragment: Ik, Hollywood

27 november 2015 , door Jan Van Loy

23 september verschijnt Jan van Loys vierde roman, Ik, Hollywood. Vanavond kunt u al de eerste pagina's lezen.

Hollywood, 1909. Louie Peters is zeventien jaar als zijn broer Charlie een stuk grond krijgt in Californië. Louie gaat als vanzelfsprekend mee. In de ban van de populaire ‘filmpjes’ die overal te zien zijn, vat Louie het idee op om een kleine studio te bouwen. Hij wordt de baas, zijn onbetrouwbare – maar wél meerderjarige – broer Charlie zet de handtekeningen. De studio is al snel winstgevend en het bedrijf floreert. Louie ontwikkelt zich van een niet serieus genomen onderdeurtje tot een invloedrijk filmmagnaat, met alle gevolgen van dien.

Brussel, 2000. De werkloze journalist Dirk Jansen krijgt het verzoek het levensverhaal te schrijven van Louis Peters, een man van 108 jaar oud die zou zijn begonnen met ‘Hollywood’. Wat doet de ex-Amerikaan in Brussel? Waarom krijgt uitgerekend Jansen deze opdracht? En hoe moet hij fictie van werkelijkheid onderscheiden?

In een meeslepende, veelgeprezen stijl schetst Jan Van Loy de belangrijkste episodes uit de Amerikaanse filmgeschiedenis (1909-1969). Ik, Hollywood is een rijke roman over films en de eerste sterren, macht en intriges, overmoed en financiële debacles, maar ook over liefde, succes en verborgen verwantschappen. Het oude Hollywood, ooit de grootste fictiefabriek ter wereld, was zelf één groot verhaal.

Ext. Dag — Hollywood

1

Anderhalve meter. Vier voet en elf duim om precies te zijn. Zo groot was de zeventienjarige Louie Peters in de eerste dagen van 1909. Hij hoopte, na twee jaar stilstand, nog altijd op een groeispurt.
‘Dag jochie,’ zei de magere man die Louie en zijn broer Charlie begroette toen ze in Los Angeles uit het Santa Fe-station kwamen.
Kabouter, keutel, onderkruipsel: roepnamen die Louie dikwijls had gehoord, maar ‘jochie’ vond hij de ergste.
‘De naam is Peters,’ zei hij. ‘Louie Peters.’
‘Mooney,’ zei de man. Net als Charlie was hij een kop en een hals groter dan Louie, die zich ‘de bediende’ die hen zou komen afhalen had voorgesteld als een hark in een apenpak. Mooney droeg een flaphoed en leunde in hemdsmouwen tegen een open auto met twee banken.
‘Dat alles?’ vroeg hij, met zijn kin wijzend naar het kartonnen koffertje onder Charlies arm.
Het was voldoende voor twee bannelingen die bijna heel hun garderobe aan hun lijf droegen. Louies grijze pak was goed voor alle seizoenen. Zijn bolhoed had hij vlak voor het vertrek bij een handkar gekocht. Hij leek er een beetje groter door, en met een pet kwam je nergens.
De hoogste panden in de omtrek hadden maar vier verdiepingen. Charlie keek om zich heen. ‘Is dit een buitenwijk?’
‘Sorry dat het niet op New York lijkt…’ zei Mooney.
Toch wel een beetje, vond Louie, want de exotische vormen van het stationsgebouw deden hem denken aan Coney Island. Hij ging in de auto naast zijn broer op de hoge achterbank zitten.
Mooney zwengelde de auto op gang, stapte in, nam zijn hoed af en gespte een stofbril om. De start verliep zonder horten of hobbelen. Het was niet de eerste keer dat Louie in een auto reed, maar dit was geen wankele motorkoets waarin men voortdurend een houvast moest zoeken. Opeens was hij vol verwachting over het huis.
‘Is het ver?’ vroeg hij.
‘Half uur,’ zei Mooney.
De bebouwing dunde spoedig uit en ze snelden over een lange weg van stof en steenslag tussen hoofdzakelijk ‘niets’, zoals Charlie geneigd was om landbouwgronden te noemen. Er reden bijna evenveel auto’s als rijtuigjes. Louie en Charlie hadden hun hoeden afgenomen en lieten de lauwe wind door hun haren spelen. De zon scheen en het was warm genoeg voor hemdsmouwen. Goed dat ze hun overjassen hadden verpand.
‘Is het waar dat het hier nooit regent?’ riep Louie.
‘Nee,’ zei Mooney.
Louie vond dat ze snel reden, tot ze werden ingehaald door een rode tram.
‘Waar gaan we eigenlijk heen?’ riep Charlie. ‘Het huis was toch in de stad?’
Ze zaten in een vallei, aan de horizon begrensd door een mistige heuvelkam. Of het mooi was, kon Louie niet meer zeggen, want hij had tijdens de vijfdaagse treinreis over het continent meer dan zijn portie bergen en dalen gezien.
Het was Charlies affaire met Eleanor Whitfield, enig kind van een rijke vader, die hen hierheen had gebracht. Charlie zag eruit als een heer en gedroeg zich als een heer, meestal, maar in feite was hij een niksnut uit de Bowery en hoe hij op intieme voet was geraakt met een erfgename, was Louie een raadsel.
Vader Whitfield wilde niet minder dan een halve aardbol afstand tussen de geliefden. Hij verscheepte Eleanor naar Londen, Engeland, en wilde dat Charlie minstens een jaar naar de westkust ging. Het huis van Whitfield waar hij in mocht wonen, zou na dat jaar zijn eigendom worden. Charlie tekende een contract. Het sprak vanzelf dat Louie met hem mee zou gaan.
Sinds ze voor de poort van een weeshuis waren gedropt, had Charlie zijn driejarige broer onder zijn hoede genomen. Zelf was hij toen nog maar zeven, maar van meet af aan een man. Stilaan wilde Louie ook wel als een man worden beschouwd. Die bolhoed was misschien een start.
Mooney sloeg een onverharde zijstraat in en stopte aan de kant van de weg, waar normaal een stoep zou zijn geweest. Toen de motor zweeg, waren er plots tjilpende vogels en ruisende bomen te horen. En vervolgens het tikken van afkoelend autometaal.
‘We zijn er,’ zei Mooney.
Er was geen huis, geen poort, geen ankerplaats. Alleen een rij lage bomen, met daarachter meer van dezelfde bomen, allemaal in het gelid. Iedereen stapte uit.
‘Van wie is deze auto?’ vroeg Charlie.
‘Van mij,’ zei Mooney. ‘Van meneer Whitfield. Ik gebruik hem voor mijn werk.’
‘En wat moeten wij doen als we ergens naartoe willen?’
‘Daar rijdt een tram.’
Mooney wees naar het einde van de weg, waar niets bijzonders te zien was. Aan de overkant van de straat lag braakland, verderop stonden enkele bungalows.
‘Is er een drugstore?’
‘Dáár,’ zei Mooney weer. ‘In de hoofdstraat.’ Hij ging tussen de bomen door een pad op. De broers volgden hem maar.
‘Citroen,’ zei Mooney, wijzend naar een boom. ‘Tweehonderdvijftig stuks. Verwaarloosd.’ Hij wees naar de talrijke hoopjes aarde. ‘Zakratten.’
Ze kwamen bij een open ruimte rondom een donkere houten constructie.
‘Het huis,’ zei Mooney.
‘Dat is een schuur,’ zei Charlie.
‘Ja, een schuur,’ zei Louie, hoewel hij alleen in de filmpjes ooit een schuur had gezien.
‘Een schuur heeft geen binnenmuren,’ zei Mooney. ‘Dit heeft drie kamers.’
‘Het ziet eruit als een schuur,’ zei Charlie. ‘Iets voor vee.’
‘Vee gaat in een stal,’ zei Mooney. ‘Een schuur is voor opslag. En dit is een huis.’
Ze gingen naar binnen. De vloerplanken hikten onder elke stap. Er stonden een tafel met vier stoelen en een dun gestoffeerde bank; in een hoek een onversierde ladekast.
‘Drie maanden woon ik hier,’ zei Mooney. ‘Valt mee.’
‘Maar toch blij dat je nu kunt vertrekken?’ vroeg Louie.
‘Vertrekken? Dat staat niet in het contract. Plaats genoeg, heeft meneer Whitfield gezegd.’
Louie en Charlie keken elkaar aan. Ineens begrepen ze die clausule die ze in de trein zo vaak hadden herlezen. Dat ze de zaak hier een jaar moesten bewonen en niet mochten verkopen, was een draaglijk vooruitzicht geweest. Zij met z’n tweeën in de stad, althans een soort van stad, met een huis voor hen alleen: dat was een troost geweest voor het feit dat Louie zijn werk als toneelknecht bij de Hahn & Keller Filmfabriek had moeten opgeven. Maar nu dit? Hokken met een vreemde kneuter tussen de zakratten?
‘De bomen niet onderschatten,’ zei Mooney, die misschien de ontgoocheling gewaarwerd. ‘Zijn nog te redden. De opbrengst zou voor jullie zijn.’
‘De opbrengst?’
‘Citroenen.’
‘Citroenen…’ zei Charlie, huiverig.
In de keuken was er een waterkraan die bij het opendraaien eerst rochelde en vervolgens kotste, in een zinken teil. Er stonden een houtfornuis en een ijskist.
Louie kon zonder buigen of strekken zijn kin op de vensterbank leggen. Charlie keek naar buiten. ‘Is dat wat ik denk dat het is?’ vroeg hij, doelend op een klein houten hok.
‘Ja,’ zei Mooney. ‘Voor de nacht is er een kamerpot.’

Langs Prospect Avenue, de zogenaamde hoofdstraat, was nog veel open ruimte tussen de villa’s. Er was weinig verkeer en de weg was onverhard, maar de nieuwe voetpaden en straatlantaarns wezen op bepaalde verwachtingen.
Een gelig gebouw met een open voortuin en een oprit besloeg het hele blok tussen twee zijstraten. Het had twee torentjes zoals een Mexicaanse kerk die Louie eens in een filmpje had gezien. De grillige façade trok hem wel aan. Toen vlakbij de rode tram stopte, ontstond er enige drukte van voetgangers. De meesten gingen naar het gebouw, dat bij nader toezien een hotel bleek te zijn.
Er was een veranda waar enkele dames en een heer naast elkaar in schommelstoelen zaten. Zij die schommelden, deden dat heel matig, stiekem bijna. Een dienster van middelbare leeftijd serveerde ijsthee. Louie nam zijn hoed af en vroeg haar of ze mochten gaan zitten om iets te drinken.
‘Natuurlijk, meneer.’
De broers zetten zich neer.
‘Zitten schommelen op de veranda,’ zei Charlie, op een volume dat de aanwezigen deed opkijken. ‘Net als in een roman over het Zuiden.’
De oudere heer naast Charlie, een dikkop met waterige oogjes, reageerde niet. De kleine rimpelige dame die op de volgende stoel zat, boog zich voorover om Charlie beter te kunnen bekijken. ‘Excuseer meneer,’ zei ze. ‘Als u mij toestaat te vragen — Komt u uit het Oosten?’
‘Verdraaid, mevrouw. Dat hebt u goed geraden. Wij komen uit New York.’
De dame giechelde even en zei toen: ‘Komt u voor De Longpre?’
‘Pardon?’
‘De Longpre. De meeste toeristen hier komen voor De Longpre.’
‘Alsjeblief, Mildred,’ zei de dikkop. ‘Deze heren zijn toch niet geïnteresseerd in een bloemenschilder.’
De vrouw leunde weer achterover.
‘En het zijn ook geen toeristen,’ vervolgde de man. Hij glimlachte vooral naar Charlie. ‘Jullie zijn hier voor zaken, niet?’
‘Alweer goed geraden,’ zei Charlie.
‘Olie? Vastgoed?’
De dienster bracht twee hoge glazen en een kan vol thee met rinkelende ijsscherven. Harry Culpepper, zo bleek de ronde man te heten, had intussen geraden dat hij niet met twee jonge oliemannen zat te praten. ‘Ik ben er eens geweest,’ zei hij. ‘New York. Een jaar of vijf geleden. Is het er nog zo vuil?’
‘Vuiler dan ooit,’ zei Charlie.
‘We hebben hier zopas een citroenbosje verworven,’ zei Louie.
Culpepper keek hem voor de eerste keer goed aan. Toen vroeg hij aan Charlie: ‘In welke straat?’
‘Orange,’ zei Louie.
‘Mijn broer,’ zei Charlie, ‘heeft het hoofd voor zaken. Ik heb alleen maar instinct en gevoel.’
‘Instinct is belangrijk,’ zei Culpepper. ‘Mag ik u wat vriendelijk advies geven? Verkavelen, dat moet u doen. De grond is hier te duur geworden voor fruitteelt. Hoewel, Orange Drive… Niet de beste straat. Maar het kan hier snel veranderen. Op korte termijn moet u misschien gewoon nog even afwachten.’
‘Vandaag,’ zei Charlie, ‘voer ik in elk geval geen klap meer uit.’
Culpepper glimlachte moeizaam. Hij richtte zich nu tot Louie.
‘Mag ik vragen van wie u dat perceel hebt gekocht?’
‘Sherman Whitfield,’ zei Louie.
‘Ah, de afwezige landheer. Blijft u hier wonen?’
‘Ik weet het niet.’
‘Ik ben hier op het ogenblik aan de gang met achttien percelen. Achttien! Ik heb het zo druk met kopen en verkopen en verhuizen dat we voor ons gemak maar even in het hotel zijn komen wonen.’
Charlie stond op en zei tegen Louie: ‘Laten we van plaats verwisselen. Dan kunnen jullie beter praten.’
Louie ging naast Culpepper zitten. Ze kwamen gauw overeen dat ze elkaar bij hun voornaam zouden noemen.
‘Luister, Louie, er zijn hier heel wat kansen. Zes jaar geleden, toen wij hier kwamen wonen, had dit stadje achthonderd inwoners. En hoeveel nu? Vijfduizend!’
‘Dankzij mensen zoals jij, Harry,’ zei Louie. Hij had bewondering voor succes, ook als het bestond uit achttien percelen in een Californisch dorp.
‘Juiste tijd en juiste plaats,’ zei Harry. ‘En de lokale regels respecteren. Geen alcohol, geen vuurwapens. Beide streng verboden! Rust en vrede, dat is wat we hier willen. We hebben maar twee politieagenten. Twee! Dat zegt veel over het soort mensen dat hier woont.’
‘Boekdelen,’ zei Charlie.
Toen de broers opstonden om de rest van het dorp te gaan verkennen, gaf Harry hen aanwijzingen voor de ‘interessantste’ route. Hij glimlachte naar Louie en zei: ‘Wij spreken elkaar nog!’

Voorbij het hotel, op het oostelijke deel van Prospect Avenue, zagen ze geregeld een rijtuig of een automobiel passeren. De tram leek voorrang te krijgen op alles en iedereen. De voetgangers, vrij talrijk, kuierden en slenterden, zoals in New York alleen leeglopers deden.
Het trottoir leidde langs zorgvuldig ingerichte voortuinen, met een overvloed aan bloemen en lage palmen. De speelse kleurigheid van de villa’s deed Louie denken aan poppenhuizen. Er stond een bries die hem af en toe overmande met een bloemengeur, die Charlie herinnerde aan ‘bordeelbadwater’.
Bij het kruispunt waar de villa’s en de plantenweelde plaatsmaakten voor een paar lage gebouwtjes met winkels en kantoren, kwam de promenade ten einde. Ze zagen een wandelend paar letterlijk op zijn stappen terugkeren. De zon was in rap tempo aan het zakken.
Omdat hij zichzelf een beetje begon te ruiken, vroeg Louie in de drugstore op de hoek naar sigaren, maar zijn merk was niet beschikbaar.
‘Deze zijn ook heel goedkoop,’ zei de winkelier. ‘Tien cent voor negen stuks.’
Toen Louie buitenkwam, griste Charlie het pakje uit diens hand. Ze staken elk een sigaar op en liepen een zijstraat in. Het laatste bouwsel dat nog deel uitmaakte van deze prille zakenwijk, was het kantoor van harry t. culpepper, vastgoed — elke dag open van tien tot twaalf en van twee tot vier.
‘Had je niet door dat die vent ons wilde afzetten?’ zei Charlie. ‘Orange Drive, niet zo best en blablabla…’
Het trottoir en de verharde weg hielden op. Ze liepen over het droge zand langs veldjes, een enkele boom, een bungalow, en tuinhekjes zo laag dat zelfs Louie erover had kunnen springen.
‘Heren!’
Tegen de gevel van een met klimop begroeid huisje zat een man in een schommelstoel een appel te eten. Boven de deur hing een bord met politie. De man droeg een soort uniform. Op een wenk van zijn hand traden Louie en Charlie schoorvoetend naderbij.
‘Opgepast met die sigaren,’ kregen ze te horen. ‘Het is droog, en zo’n peuk kan gemakkelijk brand veroorzaken.’
‘Verdraaid,’ zei Charlie, ‘mag je in dit gat ook al geen sigaartje roken?’ De agent stak de half opgegeten appel in zijn broekzak. Hij rees op, langzaam, plichtmatig.
‘We zullen oppassen, sergeant,’ zei Louie op kinderlijke toon. ‘We zullen de peuken goed uitstampen in het zand, hoor.’
De agent ging weer zitten.
Louie en Charlie liepen door, zwijgend en rokend. Rechts afslaan, en straks nog eens, om bij de zakratten terug te komen. De zon ging onder op Sunset Boulevard, en met het licht was meteen ook de warmte verdwenen.

Bij het binnengaan van de barak, die ze onder de flauwe straatverlichting bijna op de tast hadden moeten vinden, kwam hen een sterke kooklucht tegemoet. Louie werd er op slag hongerig van. Het licht van drie olielampen gaf de woonkamer een warme kleur. Mooney kwam in de deuropening van de keuken staan.
‘Wat ben jij aan het doen?’ vroeg Charlie.
‘Voer maken,’ zei Mooney.
‘Wat voor voer?’
‘Vogels.’
‘Vogels? Wat voor vogels?’
‘Jij zou het niet weten,’ zei Mooney. Hij verdween in de keuken.
‘Begrijp jij die pummel?’ zei Charlie tegen Louie. ‘Vogels, zegt hij. Dan eten we maar vogels, godverdomme.’
‘Hij bedoelt gevogelte,’ zei Louie. ‘Zo zeggen ze dat in het Westen.’
‘Zo zeggen ze dat in het Westen… Wat weet jij daarvan? Droom jij maar van geld en van groot worden. Onbenul.’
‘Rustig aan…’
‘Onbenul. Zo zeggen ze dat in het Westen. Onbenul. Ventje van niks.’
‘Charlie—’
‘Jij zal nooit groot worden, weet je dat? En niemand wil zo’n ventje van niks in zijn leven. Iedereen zal jou altijd bespuwen. Als ze je opmerken, tenminste. Als ze je niet vertrappen zonder je ooit te hebben gezien.’
Het was lang geleden, zo’n uitval van Charlie. Louie werd er nog steeds door verlamd. Zijn strot vernauwde en het enige wat hij nog kon uitbrengen was een gesmoord ‘Charlie…’
De storm ging gauw liggen, deze keer. Charlie boog zijn hoofd en haalde diep adem. Toen kwam hij voor Louie staan, langs hem heen kijkend.
‘Zo hard je kan,’ zei hij, wijzend op zijn maagstreek.
Louie haalde op zijn beurt diep adem en schudde van nee.
Charlie wilde het altijd goedmaken door het incasseren van lichamelijke schade. De vorige keer had Louie geweigerd, omdat het kinderachtig was en, voor Charlie, te gemakkelijk.
‘Eten?’ vroeg Mooney. Hij was weer in de deuropening van de keuken komen staan. ‘Ik eet.’
‘Ik ook,’ zei Louie.
Hij en Charlie gingen aan tafel zitten. Alleen derden konden nu hun stilte verbreken. Mooney zette blikken borden onder hun neus, gevuld met een door gebruinde groenten omringde miniatuurkip.
‘Kwartel,’ zei Mooney toen hij met zijn eigen bord aan tafel kwam zitten.
‘Zelf geschoten. Gestoofd met uien en wortels en aardappelen. Eet.’
Er stond ook een etiketloze fles met roodbruin vocht op tafel.
‘Wat is dat?’ vroeg Charlie.
‘Drink,’ zei Mooney. Hij sopte een snee maïsbrood in de groenteprut en propte het in zijn mond. Charlie haalde uit de keuken vorken en drie tinnen bekers. Het eten smaakte net zo goed als het geroken had. Charlie schonk whisky in voor Mooney en zichzelf.
Iedereen at een tweede kwartel. De fles was gauw halfleeg, vooral door toedoen van Charlie. Telkens als er werd ingeschonken, hield Louie zijn hand boven zijn beker. Hij had genoeg aan zijn sigaren, waarvan hij de rook meestal niet eens inhaleerde.
‘Wat eten we morgen?’ vroeg Charlie.
‘Ik ben jullie kok niet,’ zei Mooney. ‘Vandaag had ik een paar kwartels over…’
‘Whitfield heeft jou gevraagd om ons te bewaken, niet? Ervoor te zorgen dat we hier blijven?’
‘Dat jij in de staat Californië blijft,’ zei Mooney.
‘En wat als ik ervandoor ga? Wat moet je dan doen van Whitfield?’ Mooney peuterde met een duimnagel tussen zijn voortanden. Charlie sloeg zijn whisky achterover, zette het glas met een harde klap neer en schonk zich opnieuw in. Zijn ‘hart was gebroken’, zoals zo vaak, want hij had altijd wel ergens een meid aan het lijntje gehad. Maar Eleanor Whitfield was ‘anders’, beweerde hij.
Mooney schonk zich ook nog wat in. ‘Ik ben hier niet altijd,’ zei hij.
‘Soms zit ik op de ranch, in de vallei.’
‘Ben jij een cowboy?’
‘Nee.’
‘Zijn hier nickelodeons?’ vroeg Louie. Dat waren de filmzaaltjes waar je een nikkelen munt, vijf cent, betaalde voor een kaartje.
‘In de stad. Niet hier.’
‘Verboden?’
‘Zou kunnen. Vuurwapens zijn hier verboden. En vuurwater.’ De verboden fles bevond zich nu bijna permanent in Charlies greep.
‘Weet jij,’ vroeg Louie aan Mooney, ‘hoeveel deze lap grond waard is?’
‘Anderhalve acre? Duizend dollar, denk ik. Minstens. Als je ’t van de gemeente mag verkavelen.’
Mooney weigerde de sigaar die Louie hem aanbood en begon zorgvuldig een sigaret te rollen, met poederige tabak en een gelig vloeitje.
‘Hoe oud ben jij?’ vroeg Louie.
‘Dertig.’
Louie knikte. Hij had Mooney tien jaar ouder geschat. ‘Ben je hier geboren?’
‘Ik ben naar Californië gekomen omdat ik een man heb doodgeslagen.’ Zelfs Charlie, die al een eind heen was, keek ervan op. ‘Doodgeslagen?’ zei hij.
‘Ik zou niet mogen drinken,’ zei Mooney.
‘Maar nu móét je het vertellen,’ zei Louie.
Na een tergend langzame haal aan zijn sigaret, zei Mooney: ‘Mijn beste vriend in Missouri, van kindsbeen, was een gekleurde jongen. Hij had een vijand, ook gekleurd. Ze kregen ruzie, en die vijand moest een lesje krijgen. Als mijn vriend het zelf deed, een gekleurde die een gekleurde aanpakte… Riskant. Maar als ik het deed… Een blanke die een gekleurde aanpakte, daar was in Missouri altijd wel een reden voor. Dus ik deed het. Blote vuist. Ik zal nooit meer banjo spelen.’
Mooney stak zijn sigaret in zijn mond en liet de rug van zijn grove rechterhand zien. Louie dacht aan de banjo’s die hij had gezien in het variété, in de handen van zwartgeschminkte spelers die zongen over hun heimwee naar het slavenbestaan.
‘Ik werd gearresteerd,’ zei Mooney. ‘Er kwam een proces. Blanke jury…’
‘Je werd vrijgesproken!’ riep Louie.
Charlie stond op. ‘Excuseer, het is een boeiend verhaal, maar ik moet dringend even naar buiten.’ Hij nam een olielamp en de fles mee.
‘Hoe heb je het gedaan?’ vroeg Louie aan Mooney.
‘Zei ik toch. Blote vuist.’
Louie wilde weten hoe je iemand dood kreeg met de blote vuist, maar durfde het niet te vragen.
‘Dat is bijna tien jaar geleden,’ zei Mooney. ‘Ik ging weg. De beruchtheid was een last. Dus naar het westen, tot aan de zee. Overal geweest, van Oregon tot Mexico. Wou geen zeeman worden, nee. Ik hou niet van water, en ook niet van vuur.’
Buiten klonk het gerinkel van glasscherven.
‘Misschien moet je ’s naar je broer gaan kijken.’
Louie nam zijn jasje, zette zijn hoed op en liep naar buiten. In het gemakhuisje stond de olielamp nog te branden. Charlie was nergens te zien. Het was pikdonker tussen de bomen, maar Louie bespeurde toch enige beweging. Toen hij in een irrigatiekanaaltje stapte, verloor hij zijn evenwicht en viel tegen Charlie aan.
‘Louie? Hou je stil. Kom, we moeten die vent gaan aangeven bij de politie.’
‘Maar hij werd vrijgesproken.’
‘En jij gelooft dat.’
‘Je staat hier in je hemd. Kom mee naar binnen, straks vat je kou. Ik dacht dat het hier nooit koud was.’
‘Kom mee, kom mee,’ zei Charlie. ‘We moeten die vent gaan aangeven.’ Hij trok Louie de straat op. Ze moesten zich behelpen met de schijnsels van de maan en de ver van elkaar verwijderde lantaarns.
‘Geloof jij die moordenaar?’ riep Charlie.
‘Niet zo hard,’ fluisterde Louie.
Een hond met een diepe bas begon te blaffen en leek snel naderbij te komen. Louie zette er even de pas in en trok nu Charlie mee. Ze liepen in de richting van het flauwe licht aan het eind van de weg.
‘Meneer de politieagent!’ riep Charlie. ‘Kom uit je schommelstoel. Er zit een killer in mijn citroenbos.’
Het licht kwam van het grote hotel. Charlie werd weer de trekkende partij.
‘Hier gaan we slapen,’ riep hij. ‘Niet bij die moordenaar.’
Louie liep hem achterna de lobby in, een brede ruimte vol steunpilaren. Charlie sloeg met zijn vlakke hand drie keer op de eikenhouten balie, onnodig want er stond al een dame met een glimlach klaar.
‘Ik wil een kamer. Twee kamers. Voor Peters en Peters van de Hahn & Keller Filmfabriek.’
De receptioniste knikte en verdween langs een zijdeur.
‘Zij gaat de kamers halen,’ zei Charlie. ‘Ik wil terug naar het Oosten, Louie. Jij ook?’
‘Nee, want daar hebben we niks.’
‘En hier hebben we citroenen, inderdaad. Dat was ik vergeten.’ Achter de balie verscheen nu een oudere vrouw met de kop van een adelaar. ‘Meneer, als u niet weggaat, moet ik de politie bellen.’
‘Ja, maar eerst moet u de volgende vraag beantwoorden: kent u het liedje, mevrouw, het liedje over de stoepen van New York? Weet u wel, hoempapa, hoempapa… Louie, zing jij het ritme… Niet te snel.’ Louie nam Charlie bij de arm. ‘Kom, we moeten gaan.’
Aan het andere eind van de lobby, waar een paar fauteuils en tafeltjes stonden, zat Harry Culpepper met een krant op zijn schoot roerloos toe te kijken. Louie knikte hem voorzichtig toe.
‘Wat was uw naam?’ vroeg de vrouw.
‘Charlie Peters, mevrouw. En dit is mijn broer Louie. Hij is de beste van ons twee, maar ook de kleinste. Uiterlijkheden, mevrouw, het rookgordijn van de duivel. IJdelheid!’
‘Louie en Charlie Peters,’ zei de vrouw, die een potlood en een stukje papier pakte en begon te schrijven. ‘Heren, ik ga nu naar de politie telefoneren.’
Louie nam Charlie bij de arm en trok hem mee, zonder veel weerstand te ondervinden. Op de duistere terugweg zong Charlie over dansen met Mamie O’Rourke op de stoepen van New York.
Een auto kwam hen langzaam tegemoet gereden. Rond de lichtbundel van de koplampen leek alles nog donkerder te worden dan het al was. De auto kwam tot stilstand; de motor bleef draaien.
‘De heren kunnen instappen,’ hoorden ze Mooney roepen.
‘Wij geloven je verhaaltje niet,’ riep Charlie. ‘Opschepper!’
Louie hielp zijn broer op de achterbank en ging zelf voorin naast Mooney zitten.
Tijdens de korte rit naar de barak probeerde Charlie, vechtend tegen de slaap, nog wat te zingen; het enige verstaanbare was ‘New York’. Het klonk alsof hij om iemand riep. Er kwam geen antwoord uit de duisternis van Hollywood.

© Jan Van Loy 2011

Uitgeverij Nieuw Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum