Leesfragment: Op dit uur van de dag

05 november 2011 , door Hedda Martens
|

7 november verschijnt de nieuwe roman van Hedda Martens, Op dit uur van de dag. Vanavond publiceren we voor.

Philip Boode, werkzaam op een kantoor waar hij feilloos de weg kent tussen de stapels dossiers, gedijt bij dagen die als vanzelf verlopen. Pas als hij, achterover leunend in zijn fauteuil, zijn gedachten de vrijheid laat, ziet hij kans zich te verdiepen in wat hem werkelijk beweegt. Het einde is dan al gauw zoek: herinneringen, achtergronden, beelden van vroeger houden hem zo bezig dat de buitenwereld er nogal bij inschiet. Maar zijn vriendin Jeanine is er ook nog - en heeft hij werkelijk niet door wat zijn chef Verlaan in de zin heeft?

Hedda Martens (1947) publiceerde eerder de lovend ontvangen boeken Sjibbolet en andere verhalen (1982), Een naald op het water (1992), Iemandsland (2005) en De postbode (2008).

De pers over De postbode:

  • `Een fraaie, precieze en poëtische stijl.' de Volkskrant
  • `Schitterende beelden en zinnen.' Trouw
  • `Een roman die een wonderbaarlijke verhaalvermenigvuldiging te zien geeft: een begoochelend schouwspel - wat wil een lezer meer?' De Groene Amsterdammer
  • `Martens vertelt zoals altijd in heldere en montere bewoordingen.' NRC Handelsblad

 

I

Philip Boode; eind en begin van een werkdag

Hij zou er misschien wel wat meer van willen weten; van die levens in gelijkvormige huizen waarmen ’s avonds om de tafel zit met de lamp erboven, waar de kinderen in pyjama op de grond spelen, waar de krant in de bus kleppert langs een rafelig touwtje dat aan het eind van de dag wordt binnengehaald. Hij zou wel willen weten hoe dat voelt, door de dagen heen – als een ingestopte deken,muziekles, vakantie. Of ook als de slinger van een klok, heen en weer zonder einde.
Zijn avondwandeling is deels op dit soort informatie afgestemd, telkens door dezelfde buurt met rijen voortuinen, erkers en lage heggen, en kinderfietsen die soms nog dwars op de stoep liggen. Hoe het zou zijn om zo’n kleurige fiets dan naar binnen te rijden, ongeduldig roepend over je schouder: wanneer leren ze eindelijk hun spullen eens opruimen. En dan de deur dicht, de fiets op het achterwiel de gang door en via de keuken naar het schuurtje. Niets bijzonders natuurlijk maar toch houden zulke taferelen hem bezig, op een min of meer plezierige manier.
Om er meer van te weten zou hij ook wel eens over zo’n heg heen een praatje kunnen maken, bijvoorbeeld naar aanleiding van een weggerolde bal of een vergeten speelgoeddier; maar dat ligt hem niet zo, Philip Boode.

Als hij weer thuiskomt – een verdieping met een balkon op tweehoog – en in zijn brede leren leunstoel gaat zitten, weet hij de beelden van zijn avondwandeling nog lang vast te houden, als een draagbare omgeving. Een glas en een kaasplankje staan naast zijn asbak op de grond, sigarettenrook kringelt omhoog en de krant die hij nu openvouwt biedt hetzelfde beeld als in de overige huizen van de buurt: een identiek bedrukt vlak dat schuin in de ruimte staat en van waaruit je al die andere ruimtes zou kunnen definiëren. Inclusief het ritselen van het papier, de glans van lamplicht dat in de ruiten spiegelt, de gelijkmatige temperatuur van de verwarming. Ook huiselijke geluiden leveren hun aandeel, daar wordt pal boven en onder hem voor gezorgd: keukens, toiletten en schuifdeuren zijn zo rechtlijnig gestapeld dat hij af en toe even opkijkt – alsof iemand zijn eigen voordeur opent, of vlakbij een bord op de grond laat vallen. Of er is iets in de badkamer dat veel te lang gorgelt, een geel plastic eendje zuigt zich vast op de afvoer.
Dit moet toch het allerplezierigste uur zijn; de werkdag voorbij, de afwas gestapeld in het keukenrek en de kinderen met gepoetste tanden, het voorleesboek ligt al klaar op de bank. Een gewone, doordeweekse dag die zoveel mogelijk lijkt op de andere dagen – achterover leunend in zijn zachtleren stoel tast Boodes hand werktuiglijk onder de zitting, op zoek naar de hendel voor zijn favoriete stand. Met beide voeten moet hij zich nu licht afzetten en tegelijkertijd zijn schouders tegen de rugleuning duwen; dan schuift de knie- en voetensteun naar voren die zijn hele lichaam in een rustende houding brengt, met het laagste punt precies vijftig centimeter boven de grond. En zo, zwevend tussen het plafond van de benedenburen en de vloer van de bovenburen, leest hij de krant en drinkt zijn borrel, ongezien middelpunt van allerlei huiselijke bezigheden die hem als een zeepbel omringen. Onenigheid verneemt hij natuurlijk ook wel eens, luide stemmen en deuren die veel te hard dichtslaan – vooral de buren rechts hadden daar een handje van, maar inmiddels zou een van de ouders vertrokken zijn, en nu het winter is zingen de kinderen op sommige avonden bij de piano.

De winter ligt hem hoe dan ook goed, als seizoen. Veel meer dan de zomer, waarin alles zo openlijk is op dit uur van de dag: geen lamplicht dat in de ramen spiegelt maar een indifferentie tussen binnen en buiten die zijn avondwandeling iets voortijdigs geeft, als was de werkdag nog niet af. Eenmaal thuis hangt de warmte laag onder het plafond en hij kan natuurlijk buiten gaan zitten, er is niet voor niets een balkon aan de tuinkant, een forse kastanjeboom houdt de zon weg uit je ogen. Natuurlijk kan dat; hij doet het ook soms, maar dan moet het wel eerst zo warm zijn dat zijn leren stoel hem benauwd maakt, met plakkende knieholtes en een klamme nek bij de hoofdsteun. Hij heeft er wel eens handdoeken overheen gelegd om te ontkomen aan die keus tussen binnen en buiten, maar de sfeer van een behandelkamer die daardoor ontstond dreef hem dan toch het balkon op.
De rieten strandstoel daar, links van de balkondeuren, kraakt bij elke beweging tot hoog in de kap; een soort wieg lijkt het wel. Zijn idee is het niet, nogal een sta-in-de-weg, maar zijn vriendin Jeanine had hemel en aarde bewogen om zo’n stoel te krijgen en hij was gaan hechten aan het knappen en ritselen op zondagmiddag, en het ontzaglijke kraken als ze thee ging halen en daarna weer plaatsnam: ‘Hoor eens hoe hij me gemist heeft.’ Ze past er goed in, op een kussen met kwastjes en kleurige motieven dat door een woestijnvolk geweven is uit prikkende wol. Dat ze het uithield, daarbuiten. ‘Dat jij het uithoudt hierbinnen!’ Wel zou ze zijn thee trouw komen bijschenken, met de pot zo hoog dat hij zijn krant opzij hield en toch precies in het kopje; ook dat had ze van een verblijf bij de nomaden. Ze las hem daar graag over voor uit boeken vol foto’s, en ook als ze weg was luisterde hij soms naar hun ijle muziek, lange, sliertende tonen die de warmte verdunden, of er figuren in uitsneden waar ruimte doorheen kon.

Muziek had hem altijd van beelden voorzien, fantasiebeelden maar vooral ook herinneringsbeelden, met als oudste een draaiorgeldeuntje dat sinds heugenis de aanwezigheid van zijn vader had opgeroepen, helder en sterk. Hoe hij, in driedelig grijs en hoog op zijn fiets, in de namiddag thuiskwam, bij het draaiorgel afstapte door zijn been in een hoek over het zadel te zwaaien en in een vestzakje wroette om tussen middel- en wijsvinger een muntstuk tevoorschijn te halen, waarna een blikkige tik omhoog klonk tot het erkerraam waar hijzelf naar buiten hing. Zijn vader, fiets aan de hand, keek langs de gevels naar boven, veegde zijn haar achterover en tegelijk zwaaiden ze, allebei tegelijk – nu nog klemt hij zijn kiezen op elkaar bij die herinnering.
Niet veel anders vergaat het hem bij het zwierige spel van salonorkestjes, die je zelden meer hoort maar waar zijn grootvader een hele collectie van had, geperst in zware, glimmende grammofoonplaten waaruit hij mocht kiezen; zelfs zijn moeder werd er vrolijk van en als hij iets nieuws opzette, de naald zorgvuldig in de groef getild, wiegde ze even met haar schouders, een lachje scheef op haar gezicht. – Een echt, levend salonorkest met muzikanten in rokkostuum speelde ieder jaar op zijn grootvaders drukbezochte verjaardag; en nog altijd staat hem volmaakt voor de geest hoe hij toen zijn eerste dansles kreeg, van een ouder meisje voor wie hij al lang een perplexe bewondering koesterde: opeens koos ze hem uit, hield hem vast, duwde hem met snelle bewegingen tussen de dansparen door en sprakeloos keek hij op naar haar lachende mond. Het salonorkest speelde tot laat in de middag terwijl het gezelschap uitwaaierde over de tuin aan het water, in roeibootjes dobberde of, bijeengeroepen door het dunne, onregelmatige kleppen uit een torentje op het dak van het theepaviljoen, samenkwamaan lange tafels vol kleurige schalen, karaffen, en bloemen van crêpepapier.

Diezelfde muziek, van hetzelfde salonorkest, had hij tot zijn verrassing niet zo lang geleden in een winkel gevonden, digitaal; maar van luisteren was het amper gekomen. Aanvankelijk lag hij nog verwachtingsvol in zijn stoel, asbak op zijn buik en een kersverse sigaret tussen de vingers, maar al bij de eerste maten stokte zijn adem. Het was of hij dwars door zijn bestaan terug werd gezogen naar een sfeer, een staat van zo volkomen aanwezigheid dat zijn maag samenkromp: hier heeft hij bij gehoord, zelf. Als onder een gloeiend vergrootglas leek de herinnering alles te bevatten waar hij nu nooit, op geen stukken na meer in de buurt kwam; alleen toen, en daar, had hij volledig bestaan.
Hij moest zich verbijten nee, dit hoefde niet van hem, het hoeft van hem al zo lang niet meer – zo los mogelijk zat hij om zijn dagen heen, als het rulle leer om de kussens van de stoel waar hij nu al twintig jaar ’s avonds in nadenkt en leest, en zorgt dat niets hem te na komt. Ook, of juist deze muziek niet; het tweede wijsje was al helemaal niet te harden en plotseling drukte hij zijn sigaret plat in de asbak en zat overeind: kom op zeg, dat ging hij zichzelf toch niet aandoen. Een forse zwaai van zijn benen en in drie lange, duizelige passen had hij het zilveren schijfje beet, zijn vingertoppen als een klem eromheen; meteen het balkon op, arm naar achteren, hoog naar voren, nogmaals naar achteren en in één geweldige, bovenhandse worp scheerde het blinkend over de tuinen tot het verdween uit het zicht. Even nog bleef hij staan, moest dat nou werkelijk zo; toen veegde hij zijn haar achterover en wreef tevreden in zijn nek want die worp van hem, dat was nog steeds iets omtrots op te zijn.
Hij sloot de balkondeuren en keek de gekalmeerde kamer in: aan het eind de ronde tafel waar Jeanine graag zat, een krans van licht omhaar haren; rechts zijn schemerlamp spiegelend in de glazen ruitjeskast, links tegen demuur een paar grote, kleurige kussens en tot slot de boekenmolen die nog van zijn grootvader was, meteen naast zijn leesstoel. – Die stoel ja, met het steeds lossere, sleetse leer van de kussens, wilde hij daar zijn bestaan nou mee vergelijken... Het licht van de schemerlamp verzachtte weliswaar veel, maar het strakke motief van de capitonnering was allang verloren gegaan op enkele diep ingekuilde knopen na; daaromheen bolde de bekleding naar willekeur op in viltige vouwen en deuken. Enfin, het ding stond hem hoe dan ook na, het begeleidde zijn stemmingen, ondersteunde zijn denken; en ’s avonds bij lamplicht, wanneer de suède richels fluwelig opglansden, hadden die ruime kussens iets weelderigs dat bijna aandeed als luxe.
Alleen overdag kan dat alles wat schamel lijken, vooral in de ochtend. Soms is hij ’s avonds laat zo uit de stoel zijn bed in gegaan en als hij dan, na het opstaan, de kamer binnen komt... om kwart over zeven de gordijnen open, achteromkijken en merken dat de stoel daar nog languit ligt, vijf bultige kussens van grijsachtig bruin: de kleur van een aardappel en tegelijk ook iets levends, een nijlpaard in slechte gezondheid. Met daarnaast op de vloer een beduimeld glas, zijn aantekenboekje ondersteboven half onder de asbak – alleen al om daar geen weet van te hoeven hebben, zo’n tafereel waar hijzelf een paar uur eerder uit weg is gegaan, moest alles de avond tevoren zijn opgeruimd. Fles en glas in de keuken, asbak geleegd, notitieboekje terug in de houtenmolen – maar vooral, meteen bij het overeind komen, de stoel teruggevouwen in de klassieke aanblik van een stoel, een vierkant met de rug recht erboven in eenmolligmaar streng silhouet. Zo was de kamer, neutraal en afwachtend, ingericht op een bewoner die er straks, na gedane zaken, tevreden terugkeert; niet op een die er veel te lang is achtergebleven.

*

Werkdagen hebben voor Philip Boode het voordeel dat ze gedachteloos aanvangen; altijd te vroeg, zodat de geest nog zit dichtgeplakt en het lichaam drijft op werktuiglijke handelingen. Om die staat zo lang mogelijk vast te houden moeten keuzes geen rol spelen, dus steeds in dezelfde volgorde eerst water opzetten voor koffie, dan onder de douche, wat eten, sigaret natuurlijk en pas bij het weggaan de gordijnen open. Kleren liggen al klaar,meestal dezelfde als de vorige dag; hij trekt ze niet eerder aan dan na het ontbijt waarbij hij in kamerjas aan het aanrecht staat, kauwend op een geroosterde boterham. De eerste met suiker en de tweede met geraspte kaas uit een zakje waar hij tussendoor steeds een paar plukken uitneemt, er is altijd genoeg. Ook van suiker, brood, koffie is altijd genoeg, daar zorgt de eerdere Boode voor in het weekend, of de latere, halverwege de dag; maar nooit zal het hemoverkomen dat in het broze niets van de ochtend een tekort tot hem doordringt of een noodzaak, een plan. Hij is louter aanwezig als voertuig, gestuurde beweging zonder oorsprong of doel, en het openschuiven van de gordijnen, het controleren van het gas, het afsluiten van de voordeur, zelfs een groet in het trappenhuis brengt daarin geen verschil, evenmin als het ontgrendelen van zijn fiets in de gemeenschappelijke bergruimte en de complexe manoeuvres om die eruit te krijgen; dan de straat op, de route. Daarna de stalling, de krant, bekertje koffie, de trein in.
Nooit is hem precies het tijdstip bekend waarop hij weet krijgt van zijn eerste gedachte: door iets dat hij leest, het gedrag van een medepassagier, door een voorval bij aankomst op het perron of pas aan zijn bureau, op kantoor. Niet de gedachte op zich want hij heeft dan zeker al het een en ander voorbij zien komen,maar het feit dat hij het is, Philip Boode: dat hij het zelf is die denkt. In enen is hij aanwezig, als een extra dimensie die hem bijvoorbeeld dadelijk op zijn horloge laat kijken alsof de tijd is veranderd, zoals ook een blik op zijn handen, mouw of leren tas ze opeens van een andere orde laat zijn: kaler. Alles goed waarneembaar, present, maar bovenal kaler. Er is om hem heen iets weggezogen waar hij vlak tevoren nog deel aan had, en van nu af aan pioniert zijn gestalte langs straten, door gangen, tussen mensen en dingen op eigen gezag. En op een smal residu van werktuiglijkheden: hoe je een deur sluit, een groet wuift, kantoorruimtes doorkruist zonder daar aandacht bij nodig te hebben. Maar het is een raamwerk geworden, een onregelmatig staketsel en hijzelf zo’n insect met tastende poten, nu eens hier dan weer daar – te veel ruimte ertussen. Het is zaak dat niemand hem aanspreekt, voorlopig, want niet alleen zijn geest, ook zijn stem laat meestal lang op zich wachten.

[...]

Copyright © 2011 Hedda Martens
Copyright auteursportret © Allard de Witte

Uitgeverij Querido

pro-mbooks1 : athenaeum