Leesfragment: De kunst van het veldspel

08 januari 2012 , door Chad Harbach
|

15 januari verschijnt De kunst van het veldspel, de Nederlandse vertaling van Chad Harbachs veelgeprezen debuutroman The Art of Fielding. Wij publiceren dit weekend al voor.

Westish College, een kleine universiteit aan de oever van Lake Michigan. De jonge, getalenteerde honkballer Henry Skrimshander is voorbestemd om een ster te worden. Maar wanneer tijdens een wedstrijd een routineworp van zijn hand verkeerd uitvalt, nemen vijf levens een andere wending. Henry's groeiende gebrek aan zelfvertrouwen lijkt zijn veelbelovende toekomst te ruïneren. Het hoofd van de universiteit, de eeuwige vrijgezel Guert Affenlight, wordt onverwacht verliefd. Owen Dunne, Henry's homoseksuele kamergenoot, raakt verwikkeld in een gevaarlijke affaire. Mike Schwartz, de aanvoerder van het honkbalteam en Henry's beste vriend, beseft dat zijn carrière in gevaar komt als hij Henry blijft steunen. En Pella Affenlight, Guerts dochter, keert na een mislukt huwelijk terug naar Westish, vastberaden een nieuw leven te beginnen.

Tijdens het honkbalseizoen ontstaan nieuwe relaties tussen deze vijf onvergetelijke personages die elkaar uiteindelijk helpen hun weg te vinden.

 

1

Het joch was Schwartz tijdens de wedstrijd niet opgevallen. Beter gezegd, Schwartz was hetzelfde opgevallen als alle anderen: dat hij de kleinste speler op het veld was, een schriel groentje van een korte stop, vlug te been maar zwak met de knuppel. Pas na afloop van de wedstrijd, toen het joch naar de zongeblakerde diamond terugkeerde om grondballen te oefenen, zag Schwartz de sierlijkheid waarvan al Henry’s bewegingen waren doordrenkt.
Het was de tweede zondag in augustus, vlak voor Schwartz’ tweede jaar op Westish College, dat kleine instituut in de holte van de honkbalhandschoen die Wisconsin is. Hij had de zomer doorgebracht in Chicago, waar hij vandaan kwam, en zijn Legion-team had daarnet een stel boerenkinkels uit South Dakota verslagen in de halve finale van een toernooi zonder naam. De nog geen honderd mensen op de tribune klapten lauwtjes nadat de laatste nul was gemaakt. Schwartz, die zich de hele dag ellendig had gevoeld van de hittekramp, smeet zijn catchersmasker naar opzij en waagde zich aan een paar wankele passen in de richting van de dug-out. Duizelig gaf hij het op en liet zich in het zand vallen, waarna zijn enorme, pijnlijke rug zich mocht ontspannen tegen het gaashek. In technische zin was het avond, maar de zon brandde nog altijd gemeen fel. Sinds vrijdagavond had hij vijf wedstrijden gespeeld, en al die keren was hij in zijn zwarte catcherstenue geroosterd als een kever.
Zijn teamgenoten slingerden hun handschoenen in de dug-out en begaven zich naar de eetkraam. De finale zou over een half uur beginnen. Schwartz vond het afschuwelijk om de zwakste te zijn, degene die elk moment onderuit kon gaan, maar er viel niets aan te doen. Hij had er de hele zomer hard aan getrokken: iedere ochtend gewichtheffen, diensten van tien uur in de gieterij, iedere avond honkballen. En dan nog dit helse weer. Hij had het toernooi moeten overslaan; morgenochtend vroeg begon op Westish de footballtraining, een oneindig heftiger sportieve inspanning, met zijn levensbedreigende sprints in korte broek en shirt met vullingen. Hij zou nu moeten liggen pitten, zijn knieën moeten ontzien, maar zijn teamgenoten hadden hem gesmeekt om te blijven. Nu zat hij opgesloten in dit aftandse honkbalstadion met aan de ene kant een schroothandel en aan de andere een sexshop, aan de snelweg even buiten Peoria. Als hij slim was liet hij de finale voor wat die was, reed de vijf uur noordwaarts terug naar de campus en meldde zich aan bij de Student Health Service voor een injectie met een pijnstiller, om daarna wat te slapen. De gedachte aan Westish bood verlichting. Hij deed zijn ogen dicht en probeerde zijn krachten te hervinden.
Toen hij zijn ogen weer opendeed betrad de korte stop uit South Dakota in sukkeldraf het veld. Ter hoogte van de werpheuvel stroopte het joch het clubshirt van zijn bovenlijf en smeet het naar opzij. Hij droeg een mouwloos hemd, had een ongelooflijke kippenborst en was op de blootliggende delen genadeloos verbrand. Zijn armen hadden dezelfde omtrek als Schwartz’ duimen. Hij had zijn groene Legion- pet verruild voor een verbleekte rode van de St. Louis Cardinals. Warrige asblonde krullen kwamen eronderuit. Hij leek veertien, op z’n hoogst vijftien, terwijl het toernooi een minimumleeftijd van zeventien hanteerde.
Tijdens de wedstrijd had Schwartz geconstateerd dat het joch te klein zou zijn om hoge, snel geworpen ballen te kunnen raken, dus vroeg hij om de ene na de andere fastball, strak bovenin. Pal voor de laatste had hij het joch verteld wat hij aangegooid zou krijgen, waaraan hij toevoegde: ‘Want je raakt ’m toch niet.’ Het joch haalde uit en miste, knarste met zijn tanden, draaide zich om voor de lange wandeling terug naar de dug-out. Net op dat moment zei Schwartz, extreem zacht, zodat het joch zou denken dat het uit zijn eigen brein kwam: ‘Lulletje.’ Het joch hield even in, kromde zijn schriele schouders als was hij een kat, maar draaide zich niet om. Dat had nog nooit iemand gedaan.
Op het moment dat het joch op de plek van de korte stop arriveerde, daar waar het omgeploegde stuifzand lag, bleef hij staan en begon te stuiteren op zijn tenen en snel met zijn ledematen te bewegen alsof hij zich wilde opwarmen. Hij sprong, danste, wiekte met zijn armen en verbrandde daarmee energie die hij niet hoorde te hebben. Hij had net zo veel wedstrijden in deze moordende hitte gespeeld als Schwartz.
Enkele ogenblikken later kuierde de coach van South Dakota het veld op met een knuppel in de ene hand en een verfemmer van twintig liter in de andere. Hij zette de emmer naast de thuisplaat en begon doelloos met de honkbalknuppel door de lucht te maaien. Een ander teamlid van South Dakota sjokte met een identieke emmer naar het eerste honk en geeuwde verveeld. De coach reikte in zijn emmer, pikte er een bal uit en toonde hem aan de korte stop. Die knikte en boog enigszins door zijn knieën, met zijn handen vlak boven de grond. Het joch gleed de eerste grondbal tegemoet, schepte de bal met een lui soort gratie in zijn handschoen, draaide om zijn as en wierp naar het eerste honk. Hoewel de bewegingen van het joch loom waren leek de bal met een explosie zijn vingertoppen te verlaten, te versnellen tijdens het oversteken van de diamond. Met het geluid van een geweer dat afgaat knalde hij bij de eerste honkman in de holte van diens handschoen. De coach sloeg een volgende bal, iets harder: dezelfde soepele gratie, dezelfde klank als van een geweerschot. Geïntrigeerd kwam Schwartz iets overeind. De eerste honkman ving iedere aangooi op borsthoogte zonder een moment zijn handschoen te hoeven verplaatsen en liet de ballen in de plastic emmer voor zijn voeten vallen.
De coach sloeg hardere ballen, verder het veld in – door het midden, diep richting buitenveld. Het joch stak ze de loef af. Een paar keer was Schwartz ervan overtuigd dat hij een sliding of een duik zou moeten maken, of dat de bal volslagen onbereikbaar was, maar hij wist ze stuk voor stuk met schijnbaar gemak te vangen. Hij leek niet sneller te bewegen dan elke andere korte stop van niveau, en toch verscheen hij plotseling op de juiste plek, feilloos, alsof hij ergens voorvoelde waar de bal heen zou gaan. Of alsof de tijd alleen voor hem vertraagde.
Na elke bal nam hij snel weer zijn katachtige hurkzit aan, waarop de vingertoppen van zijn kleine handschoen over de verschroeide aar- de schraapten. Een traag rollende bal onderschepte hij met de blote hand en vuurde hij op topsnelheid naar het eerste honk. Hij sprong hoog de lucht in om een wegdraaiende line-drive te bemachtigen. Het zweet droop van zijn wangen terwijl hij door de loodzware lucht sneed. Zelfs op topsnelheid keek hij laconiek, bijna verveeld uit zijn ogen, als een virtuoos die toonladders oefent. Hij was licht, een vedergewicht. Waar het joch met zijn gedachten zat – of er überhaupt gedachten schuilgingen achter dat uitgestreken gezicht – Schwartz wist het niet. Hij herinnerde zich een versregel uit de poëziecolleges van professor Eglantine: ‘Niets drukt het uit, behalve God.’
Toen was de emmer van de coach leeg en die van de eerste honkman vol en verlieten de drie mannen het veld zonder een woord te zeggen. Schwartz voelde zich bekocht. Hij wilde dat de voorstelling doorging. Hij wilde die kunnen terugspoelen zodat hij alles in slowmotion kon bekijken. Hij keek om zich heen, op zoek naar anderen die het ook hadden gezien – wilde op z’n minst één zo’n zalige blik kunnen uitwisselen met een getuige die net zo opgetogen was als hij – maar niemand had er aandacht aan besteed. De paar fans die geen verkoeling hadden gezocht met een glas bier of in de schaduw tuurden wezenloos naar het schermpje van hun mobiele telefoon. De teamgenoten van het joch stonden al op de parkeerplaats en knalden hun kofferbak dicht, ze hadden immers verloren.
Over een kwartier begon de wedstrijd. Schwartz, nog duizelig, krabbelde overeind. Hij had twee liter Gatorade nodig om de finale door te komen, daarna een koffie en een blikje pruimtabak voor de lange nachtelijke rit. Maar eerst zette hij koers naar de verste dug-out, waar het joch zijn spullen stond in te pakken. Onderweg bedacht hij wel wat hij zou zeggen. Zijn hele leven had Schwartz ernaar verlangd een uitzonderlijk, bovenaards talent te bezitten, een of andere unieke gave die de buitenwereld wel als geniaal móést bestempelen. Nu hij zo’n talent van dichtbij had gezien mocht dat hem niet ontglippen.

2

 

 

Henry Skrimshander stond in de rij in een opbollende marineblauwecru gestreepte tent, waar hij een kamer toegewezen zou krijgen. Het was de laatste week van augustus, amper drie weken nadat hij in Peoria kennis had gemaakt met Mike Schwartz. Hij had de hele nacht in de bus uit Lankton gezeten, de hengsels van zijn sporttassen lieten een X van zweet achter op zijn borstkas. Een glimlachende vrouw in een marineblauw T-shirt bedrukt met een bebaard mannengezicht vroeg hem zijn naam te spellen. Henry deed dat, met bonkend hart. Mike Schwartz had hem ervan verzekerd dat alles in kannen en kruiken was, maar iedere seconde die de vrouw glimlachend door haar uitdraaien bladerde bevestigde wat Henry diep in zijn hart al die tijd had geweten, wat nog eens werd benadrukt door het keurig onderhouden gazon en de grijze stenen gebouwen eromheen, de zon die net was opgekomen boven het dampende meer en de spiegelende glazen façade van de bibliotheek, het gestroomlijnde meisje in haar hemdje achter hem dat tiptoetsend op haar iPhone zo’n mondaine zucht slaakte dat Henry zich met geen mogelijkheid een voorstelling kon maken van haar bestaan: hij hoorde hier niet.
Zeventieneneenhalf jaar geleden was hij geboren in Lankton, South Dakota. Het was een stad met 43.000 inwoners die omgeven werd door zeeën van maïs. Zijn vader had een baan als metaalbewerker. Zijn moeder werkte parttime als röntgenlaborant in het All Saints. Zijn zusje, Sophie, zat in de tweede klas van Lankton High School.
Op Henry’s negende verjaardag was zijn vader met hem naar de sportwinkel gegaan, waar hij te horen kreeg dat hij mocht uitkiezen wat hij wilde. Zijn keuze stond allang vast – in de winkel was maar één handschoen met de naam Aparicio Rodriguez in de palm gegraveerd – maar Henry nam zijn tijd, probeerde iedere handschoen uit, verbijs- terd door alleen al het feit dat hij mocht kíézen. Destijds leek de handschoen hem reusachtig; tegenwoordig zat hij als gegoten, het ding was amper groter dan zijn linkerhand. Hij vond dat prettig, het vergrootte zijn voeling met de bal.
Wanneer hij terugkwam van wedstrijden in de Little League vroeg zijn moeder hem hoeveel fouten hij had gemaakt. ‘zero!’ kraaide hij dan, waarbij hij een gebalde vuist in de palm van zijn geliefde handschoen ramde. Zijn moeder noemde het ding nog steeds zo – ‘Henry, doe Zero alsjeblieft weg!’ – en hij kromp gegeneerd ineen wanneer ze dat deed. Maar in de beschutting van zijn geest duidde hij hem nooit anders aan. Noch liet hij iemand anders Zero aanraken. Als Henry aan het einde van een inning toevallig op een honk stond, bedachten zijn teamgenoten zich wel twee keer voordat ze zijn pet en handschoen voor hem mee het veld op namen. ‘De handschoen is geen voorwerp in de gebruikelijke betekenis van het woord,’ zei Aparicio in De kunst van het veldspel. ‘De binnenvelder die afstand van hem doet, al is het in gedachten, begaat een basisfout.’
Henry fungeerde als korte stop, eeuwig en altijd als korte stop: de meest veeleisende plek op de diamond. Naar niemand werden zo veel grondballen geslagen als naar de korte stop, en bovendien moest die bij het werpen de grootste afstand naar het eerste honk overbruggen. Ook moest hij aan de bak bij een dubbelspel, het tweede honk afdekken bij steelpogingen, verhinderen dat lopers op het tweede honk zich ver van de plaat verwijderden, en ballen vanuit het buitenveld doorsturen. Werkelijk elke Little League-coach die Henry in zijn team had gekregen wees al na één blik op hem naar het rechtsveld of het tweede honk. Of de coach wees helemaal nergens naar en haalde slechts zijn schouders op bij de constatering dat het lot hem dit deerniswekkende onderkruipsel had toegewezen, deze geboren bankzitter.
Henry, wiens leven verder zonder enige heldendaad verliep, was in dit opzicht heldhaftig: wat de coach ook zei of wat er ook uit diens wenkbrauwen sprak, Henry nam op een drafje de positie van de korte stop in, ramde zijn vuist in Zero en wachtte. Als de coach hem toeschreeuwde dat hij naar het tweede honk moest, naar het rechtsveld of naar mammie thuis, hij verroerde zich niet, hield zich oostindisch doof, bleef maar rammen met die vuist. Uiteindelijk zou iemand een grondbal zijn kant uit slaan en zou hij laten zien wat hij kon.
Wat hij kon was fielden. Hij deed al zijn hele leven onderzoek naar de manier waarop de bal de knuppel verliet, de hoeken waarin en met welk effect, zodat hij van tevoren wist of hij naar rechts of naar links moest demarreren, of de bal die zijn kant uit kwam de hoogte in zou stuiteren of laag over de grond zou zeilen. Altijd ving hij de bal feilloos op, altijd voerde hij een perfecte aangooi uit.
Desondanks gebeurde het soms dat de coach hem per se op het tweede honk wilde zetten of hem op de bank liet; zo schriel en meelijwekkend zag hij eruit. Maar na een aantal trainingen en wedstrijden – twee, twaalf of twintig, afhankelijk van hoe koppig de coach was – belandde hij waar hij thuishoorde, op de positie van de korte stop, en ebde zijn slechte humeur weg.
Bij zijn overstap naar de high school gebeurde ongeveer hetzelfde. Coach Hinterberg vertelde hem later dat hij oorspronkelijk van plan was hem tot het laatste kwartier van een selectiewedstrijd naar de bank te sturen. Tot hij Henry in een ooghoek met een duik een bloedsnelle line-drive uit de lucht zag plukken en, plat op zijn buik, de bal in zijn nek zag leggen om hem in de handen van de verblufte tweede honkman te slingeren: een dubbelspel. Het schoolteam telde dat jaar een extra speler, en de extra speler droeg een gloednieuwe, extra kleine jersey.
In de derde klas begon hij als korte stop van het schoolteam. Na elke wedstrijd vroeg ma Skrimshander hoeveel fouten hij had gemaakt, en zijn antwoord luidde altijd: ‘Zero’. Die zomer speelde hij in een team dat gesponsord werd door de lokale afdeling van het American Legion. Hij zorgde ervoor dat hij de weekends niet bij de Piggly Wiggly hoefde te werken, zodat hij kon meedoen aan toernooien. Eindelijk hoefde hij zich niet te bewijzen. Zijn teamgenoten en coach Hinterberg wisten dat hij, al sloeg hij geen homeruns – nooit ofte nimmer sloeg hij een homerun – hen toch hielp te winnen.
Maar halverwege zijn laatste schooljaar begon een zekere droefenis aan hem te knagen. Hij speelde beter dan ooit, maar iedere inning bracht hem weer iets dichter bij het eind. Hij koesterde geen hoop als student te kunnen honkballen. Coaches in het hoger onderwijs waren net meisjes: hun ogen zochten meteen naar de grootste, meest volumineuze kerels, ongeacht wat die kerels in het echt presteerden. Neem nou Andy Tsade, de eerste honkman van Henry’s zomerteam, die met een volledige beurs naar St. Paul State ging. Andy’s armkracht was matig, zijn voetenwerk was slordig en hij keek altijd naar Henry voor tips hoe hij moest spelen. De kunst van het veldspel had hij nooit gelezen. Maar hij was groot en linkshandig en eens in de zo veel keer beukte hij er een over het hek. Op een dag beukte hij er een over het hek terwijl de coach van St. Paul toekeek, en daarom mocht hij nog vier jaar honkballen.
Henry’s vader wilde dat hij bij hem in het bedrijf als metaalbewerker aan de slag ging; twee van zijn maten vertrokken eind dat jaar met pensioen. Henry antwoordde dat hij misschien maar een paar jaar naar Lankton Community College moest voor wat lessen boekhouden en accountancy. Een paar klasgenoten van hem gingen naar de universiteit, hun dromen achterna; anderen hadden geen dromen, zij namen een baan en dronken bier. Met geen van hen kon hij zich identificeren. Hij had altijd alleen maar willen honkballen.
Het toernooi in Peoria was het laatste van de zomer. Henry en zijn teamgenoten verloren in de halve finale van een team uit Chicago met reusachtige slagmannen. Na afloop nam hij op een drafje de positie van de korte stop weer in om zoals altijd vijftig grondballen te oefenen. Er viel niets meer te oefenen, hij had geen reden om te proberen zich te verbeteren, wat niet betekende dat hij dat niet wilde. Terwijl coach Hinterberg probeerde de bal langs hem heen te jagen zag Henry zijn bekende droombeeld: hij speelt als korte stop voor de St. Louis Cardinals tijdens de zevende wedstrijd van de World Series, tegen de Yankees in het Yankee Stadium, één punt voorsprong, twee spelers uit, volle honken. De laatste actie maken en de ultieme zege is binnen.
Terwijl hij Zero in zijn tas stopte greep een hand zijn schouder vast en draaide hem om. Hij stond oog in oog – of oog in hals, aangezien de ander langer was en spikes droeg – met de catcher van het team uit Chicago. Henry herkende hem meteen; tijdens de wedstrijd had hij Henry getipt over de pitch en hem toen uitgescholden. Hij had ook een homerun geslagen die via het midveld tien meter over het hek was gegaan. Nu richtte hij zijn grote, amberkleurige ogen intens vurig op Henry.
‘Ik ben blij dat ik je heb gevonden.’ De catcher haalde zijn enorme, bezwete hand van Henry’s schouder en bood hem aan. ‘Mike Schwartz.’
Het verwarde haar van Mike Schwartz stond alle kanten uit. Op zijn gezicht strepen zweet en zand. Door het zweet zakten de zwarte vegen eye-black van zijn jukbeenderen naar zijn forse baardstoppels.
‘Ik heb gezien hoe je die grondballen ving,’ zei hij. ‘Twee dingen vond ik indrukwekkend. Om te beginnen dat je er in deze hitte zo hard tegenaan ging. Jezus, ik kom amper vooruit. Da’s wat je noemt karakter.’
Henry haalde zijn schouders op. ‘Dat doe ik altijd na een wedstrijd.’ ‘Ten tweede ben je een idioot goeie korte stop. Geweldige beginstappen, geweldige intuïtie. Van de helft van die ballen begrijp ik niet hoe je ze te pakken hebt gekregen. Waar speel je volgend jaar?’
‘Waar ik speel?’
‘Welke universiteit. Voor welke universiteit ga je honkballen?’
‘O.’ Beschaamd viel Henry even stil, zowel omdat hij de vraag niet meteen had begrepen als vanwege het antwoord dat hij moest geven. ‘Geen enkele.’
Een antwoord dat Mike Schwartz desondanks leek te bevallen. Hij knikte, krabde over de donkere stoppels op zijn kaak, glimlachte. ‘Dat had je gedacht.’

[...]

Copyright © 2011 Chad Harbach
Copyright Nederlandse vertaling © 2012 Joris Vermeulen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum