Leesfragment: De oorsprong van geweld

27 november 2015 , door Fabrice Humbert
| |

Op 9 mei verschijnt De oorsprong van geweld van de Franse schrijver Fabrice Humbert (vertaald door Marianne Kaas). Wij publiceren vanavond het eerste hoofdstuk voor.


Een jonge leraar Duits uit Parijs brengt met zijn schoolklas een bezoek aan het concentratiekamp Buchenwald. Daar ziet hij een foto van een gevangene die als twee druppels water op zijn vader lijkt. Hoe is die gelijkenis te verklaren? Als hij het voorval later aan zijn vader vertelt, reageert die ontwijkend. Welk oorlogsverhaal schuilt er achter deze foto? Welke familiegeheimen komen aan het licht?

Fabrice Humbert bewijst met deze roman dat het heel goed mogelijk is om over de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog te schrijven zonder dat je die hebt meegemaakt. Het boek werd unaniem bejubeld in de Franse pers als ‘een grote roman’ en ‘een openbaring’ en het won de Prix Orange du Livre, de Prix Littéraire des Grandes Ecoles 2010 en de Prix Renaudot du Livre de Poche 2010.

Eerste deel

1

Welk moment kan worden gezien als de oorsprong van dit verhaal? Het bezoek aan Buchenwald, dat antwoord zou het simpelst zijn, want door dat bezoek zou voor mij de lade van onze geheimen opengaan, in de vorm van een vraag weliswaar, maar een zo indringende en zo nijpende vraag dat het eerste begin van een antwoord er al in besloten lag. Maar waarschijnlijk maak ik me er daarmee te gemakkelijk van af. Omdat de oorsprong diep verscholen ligt in mijn kindertijd, omdat mijn eerste nachten, als ik in staat was me die te herinneren, waarschijnlijk al een dwaaltocht waren door de geheimen van de zoektocht. Kinderen voelen dat. Ze vibreren mee met vragen.
Altijd al hebben angst en gewelddadigheid me achtervolgd. In die duistere regionen heb ik geleefd. Ik heb altijd gevreesd dat iemand me mee zou sleuren, zou vastbinden, zou villen als een schadelijk dier. In nachten vol boze dromen zag ik wolvenkaken opdoemen. Fonkelende ogen gloeiden op in mijn kinderkamer.
Gewelddadigheid was het antwoord op angst. Een dierlijk antwoord, een antwoord uit zelfbehoud. De angst had me voorgoed in zijn greep, voorgoed zou ik me verdedigen. Niet door middel van een bedachtzaam, rationeel gevecht, maar met de gewelddadigheid van een radeloos dier dat bijt om zich los te rukken uit de strik. De gewelddadigheid van hen die het stempel dragen van de angst. De vos diep in zijn hol, zijn ogen flakkerend van angst. Alsof de angst uit de kinderjaren de ondergang van de wereld had veroorzaakt. Geen zekerheid meer, geen vertrouwen, geen vrede.
Buchenwald als oorsprong? Wagner, Sommer, Koch?
Jaren geleden begon de eerste roman die ik publiceerde, met een moord en daarna volgde een suïcide. Het eerste wat ik schreef, in mijn puberjaren, ging over een moord. In de naaste familie van mijn twee beste vrienden heeft zich een moord voorgedaan. De moeder. De broer. Onze vriendschap berust niet op toeval.
Mijn geheugen onthoudt alleen gewelddadigheid en vrees. Het enige verhaal dat onlangs tijdens een reis in Kroatië bij het zien van de schitterende landschappen bij me bovenkwam, was dat van twee mensen die in de velden door een gek waren vermoord. Dat verhaal was me minstens twintig jaar eerder verteld.
Vroeger heb ik eens een film gezien waarin een kind elke dag weer in een huiveringwekkende nachtmerrie leefde. ’s Nachts sliep hij niet. Overdag was de realiteit een kreet die door merg en been ging. Hij zag dode mensen, zei hij. Toen hij die zin uitsprak, ging er een huivering door me heen. Dat kind, dat was ik.
Angst. Altijd angst. En wat er hand in hand mee gaat, gewelddadigheid. Jarenlang heb ik aan boksen gedaan. Tientallen keren heb ik in een ring gestaan. Een paar weken voor mijn reis naar Weimar gaf een dronken man een klap op mijn auto. Ik wilde uitstappen. De vrouw naast me hield me tegen. Ik was gespannen. Vermoeid door de week die achter me lag, door onze onophoudelijke ruzies. De man raakte nogmaals de auto, ditmaal met een schop tegen mijn portier. Ik stapte uit. Zijn vriend wilde hem meetrekken. Ik hoorde de jonge vent iets roepen, ik vermoed dat hij de ander uit de hachelijke situatie wilde redden, dat hij tegen mij wilde zeggen dat het kwam doordat hij dronken was, dat ik het hem niet kwalijk moest nemen, dat hij geen slechte jongen was, maar het was te laat. Ik had al geslagen, met een angst vol razernij. En ik sloeg nog eens, en nog eens, mijn hart ging als een razende tekeer, mijn hele lichaam trillend en toch hard als staal. En toen de dronken man op de grond viel, hield ik nog niet op, nu door hem te schoppen, en pas later, na hoeveel tijd weet ik niet, hoorde ik een andere kreet, die van de vrouw naast me die uit de auto was gekomen en op mij in sloeg, huilend, me smekend om op te houden. Toen ik ophield en hulpeloos en trillend achterbleef, zelf ook bijna huilend, midden op straat, terwijl de claxons loeiden, zag ik haar nog net op de vlucht slaan, zo ver mogelijk van mij en mijn gewelddadigheid vandaan. Ze is nooit meer teruggekomen.
Op een dag meende ik dat iemand, in een boek, in de buurt kwam van mijn vragen. Een schrijver die zei dat hij uitsluitend over waanzin, moord en dood schreef, en die meende dat die obsessies hun oorsprong vonden in een tijdens de oorlog vermoorde Russische grootvader. Toen ik die regels op het achterplat las had ik een gevoel van herkenning. Ik dacht dat ik een broer had gevonden. Ik kocht het boek, las het. Teleurstelling. Het boek was geslaagd, maar het ging niet over de grootvader. Niet genoeg. Het ging niet ver genoeg terug naar de oorsprong. Er was wel sprake van een moord, maar mijn angsten ontbraken en de zoektocht bleef onvoltooid. Ik hoopte dat die man mijn nachtmerries zou beschrijven – hij liet de deur dicht. Zijn eigen deuren had hij opengezet, maar niet die van mij.
Hoe dan ook, het bezoek aan Buchenwald was al geweest. Misschien niet de oorsprong van het verhaal – de oorsprong van de vraag in elk geval wel. En ja, natuurlijk, niemand anders dan ik kon antwoord geven op mijn angsten.

Het bezoek aan het kamp, onder leiding van twee Duitse studenten, was net afgelopen. Ze brachten de groep naar het museum van Buchenwald, waar wordt gepoogd een beeld te geven van verscheidene jaren van nazisme. Een reeks vitrines met foto’s en voorwerpen die getuigen van die periode, met soms, als motto, de uitspraken van een ex-gevangene, Jorge Semprun, ontleend aan zijn aangrijpende boek Schrijven of leven.
Ik keek niet zozeer naar de slachtoffers, de uitgemergelde gedaanten in het gestreepte gevangenenuniform, maar vooral naar de schuldigen. Ik wilde hun gezichten zien, hun lot kennen, weten of ze waren veroordeeld. Ik las de schaarse biografische notities, bestudeerde de foto’s, vroeg me af of uit hun gelaatstrekken was op te maken dat ze schoften waren, ik probeerde op de foto’s de tekenen van het Kwaad op te sporen. Maar ik vond het kenmerk niet. Gewone gezichten, ontmoedigend gewoon. Een paar brute koppen, zoals die van Hans Huttig, een ss’er die in 1945 ter dood was veroordeeld, maar wat de meesten betrof een nietszeggend uiterlijk. Gewoon mannen, op zijn minst ogenschijnlijk.
Een van hen, Erich Wagner, de kamparts, had zelfs een sympathiek gezicht. En op de oude zwart-witfoto waar hij glimlachend op stond, ten voeten uit, met zijn kalende schedel en zijn schildpadbril, zag hij eruit als een scherpzinnige, lucide intellectueel. Aan het eind van de oorlog werd hij door de Amerikanen gevangengezet, maar nadat hij in 1948 was ontsnapt had hij onder een valse naam in Beieren gewoond, tot 1962, het jaar waarin hij zelfmoord had gepleegd. Verlaat berouw, vrees weer te worden opgepakt, ziekte? Dat stond er niet bij.
Eerlijk gezegd kon ik er niet rustig over nadenken, want op dat moment trok een ander gezicht mijn aandacht. Op dezelfde foto sloeg een gevangene de arts met meer dan gewone intensiteit gade. Zijn gezicht trof me: het deed me denken aan het gezicht van mijn vader. Ondanks de magerte, de exorbitant uitstekende jukbeenderen en de holle wangen was de gelijkenis nogal verbazingwekkend. Aangezien mijn vader in 1942 geboren is, en aangezien geen grootvader of oudoom ooit gedeporteerd is geweest, bleef het bij een lichte verbazing, maar die foto werd me vertrouwder, alsof een van mijn verwanten hier misschien was geweest.
De bus bracht ons terug naar Weimar. Ik weet nog dat ik even in de achteruitkijkspiegel keek om te zien of mijn haar goed zat en me daar even later voor schaamde: een concentratiekamp dat op de achtergrond raakt vanwege een haarlok... De rest van de middag verliep zonder bijzonderheden: een bezoek aan de stad, een paar winkels, een boekhandel.
Daar, terwijl mijn ongeconcentreerde blik over de titels gleed die ik verwachtte aan te treffen, klassieken, Duitse, Amerikaanse en Franse bestsellers, dacht ik aan het Totenbuch van Buchenwald. Een regel per naam, een regel per dode. Alle namen van degenen van wie een spoor was overgebleven en die in het kamp waren gestorven. De vernietigde levens, de naamloze ter dood gebrachten... En terwijl ik dacht aan dat boek, een stompzinnige bestseller met een kakelbonte omslag in mijn hand, drong het gezicht van de gevangene zich opnieuw aan me op, in zwart-wit, met de wat onscherpe achtergrond. Hij had geen naam. Zijn naam was gewist uit de Geschiedenis. Misschien was hij op 11 april door de Amerikanen bevrijd of misschien was hij toen al dood. Maar zijn identiteit kon ik niet te weten komen. Ik kende alleen een gezicht op een foto, naast een nazi-arts die zelfmoord had gepleegd. Een onbekende, daar bleef het bij.
Maar een onbekende wiens gelaatstrekken me in verwarring brachten. Een dubbelganger van mijn vader, al zou de gelijkenis die ik bespeurde voor een belangrijk deel verklaard kunnen worden door de foto, door het feit dat deze geportretteerde zich wat meer op de achtergrond, op het tweede plan bevond, en doordat het beeld enigszins onscherp was. Zo had ik bijvoorbeeld de indruk dat de gevangene duidelijk kleiner was dan mijn vader. En bovendien was ik genoodzaakt de trekken van de onbekende te hermodelleren, want hij was vel over been en dat maakte hem tot een schim waarvan de uiterlijke kenmerken zich moeilijk lieten bepalen. Dus transplanteerde ik overeenkomsten op een beenderstructuur. Maar met alle restricties van dien, ik moest toch erkennen dat de overeenkomsten op zijn minst frappant waren.
De volgende dag stond ik vroeg op. Zonder het zorgvuldig door de organisator van de uitwisseling uitgetypte dagprogramma te hebben geraadpleegd, meende ik te weten dat ik me bij mijn collega’s moest voegen in het theater waar de Franse en Duitse leerlingen De Elzenkoning van Goethe instudeerden, een ballade die in Duitsland net zo beroemd is als het sprookje van Sneeuwwitje, waarin de rit te paard door het maanlicht wordt beschreven en de dood van een kind dat door de Elzenkoning uit de armen van zijn vader wordt weggerukt. Alle Duitse scholieren leren dat gedicht uit hun hoofd: ‘Wer reitet so spät durch Nacht und Wind/ Es ist der Vater mit seinem Kind’, ‘Wie rijdt zo laat door nacht en wind/ Het is de vader met zijn kind’.
Zonder erbij te denken liep ik in plaats van links af te slaan naar het theater evenwel door naar het marktplein en tien minuten later zat ik zonder dat daadwerkelijk te hebben gewild in de bus naar Buchenwald. Nog een halfuur en ik stond voor de foto. En ditmaal ging er een huivering door me heen. Bewogen beeld, verschil in lengte? Voor de gek houderij, zinsbegoocheling. Die man was het evenbeeld van mijn vader. Roerloos, als aan de grond genageld bleef ik staan. Opnieuw keek ik naar de arts Wagner, en dan weer naar de onbekende. Naar andere foto’s eromheen waaruit ik misschien iets zou kunnen opmaken. Groepsportretten, rond Himmler op inspectiebezoek in het kamp, met wederom Erich Wagner, maar zonder de gevangene.
Nadenkend gestemd ging ik het museum uit. Nu het kamp leeg was, was het nog indrukwekkender dan de vorige dag. Er was niemand. De mist van de Ettersberg omhulde de gebouwen met lange grijze slierten die de contouren deden vervagen, de geluiden absorbeerden, zoals in nachtmerries. Weer dacht ik aan de Elzenkoning, vage spookverschijning die opdoemt uit de nevels als een droombeeld of een schim. Wat antwoordt de vader zijn doodsbange kind? Door dorre bladeren suist slechts de wind... ‘Sei ruhig, bleib ruhig, mein Kind!/ In dürren Blättern säuselt der Wind.’
In de indrukwekkende rust van de Ettersberg deed de herinnering aan de drieënvijftigduizend doden een leger van stille schimmen opstaan. Terwijl ik zo door de mist liep, voelde ik een lichte angst. Ik was op mijn hoede, alsof ik ergens op wachtte. Toen ik, ook nu weer midden over de lege appèlplaats, van het museum terugliep naar het hek van het kamp, voelde het of ik meeliep met de gevangenen van destijds. De mist slokte de tijd op, de tijdperken liepen in elkaar over en achter de grijze flarden hoopten de beelden van de slachting zich op.
Ik zie dode mensen, zei het kind.
Op de terugweg kwam ik langs de stronk van de Lebensbaum, de Goethe-eik, die de Duitsers in het kamp lieten staan en die nu dood is. Onder die boom hadden, schijnt het, Goethe en Anna Amalia gezeten. En ook nu weer leek de herinnering aan de grote schrijver me uit de tijd, theatraal. De gevangenen liepen onder die boom, misschien werd hun het afgezaagde verhaal verteld, en twee minuten later werd vastgesteld wat ze waard waren, met een schot. Het achterdoek van de leugen. Opnieuw de tragedie overgoten met de saus van de kitsch.
Toen de bus me terugbracht naar Weimar, lette ik dit keer goed op niet naar mezelf te kijken in de achteruitkijkspiegel.

© 2009 Fabrice Humbert
© 2012 Nederlandse vertaling Marianne Kaas

Uitgeverij Atlas Contact

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum