28 december verschijnt het vijfde halfjaarboek De Revisor, met werk van Gustaaf Peek, John Schoorl, Daan Stoffelsen, Mischa Andriessen, Wytske Versteeg, Ivo Victoria, Jan Baeke, Gerard Berends, Arie Boomsma, Paul Buyck, Laurens Ham, Erik Lindner, Eva Kelder, Bart Koubaa, Jan van Mersbergen, Richard de Nooy, Tonnus Oosterhoff, Roos van Rijswijk, Simone van Saarloos en Alfred Schaffer - en van Thomas Möhlmann. Als voorproefje kunt u hier al vier gedichten van hem lezen.
Het vijfde Halfjaarboek van De Revisor is aggressief, stormachtig, maar nimmer bot, oppervlakkig. Met poëzie, proza, essays. Van talent, bekend en debuterend.
Shallow work Vluchtig werk is het werk dat ik doe een brug bouwt zich recht de ruimte in we fluisteren geruststellingen nemen een pijnstiller een slok water een taxi onderweg zingt iemand luchtig werk is het werk dat ik doe en de enige die niet beweegt ben ik op een podium in de stad verderop zingt iemand tegen zijn lege zaal: Oh jij bent de wortels die onder mijn voeten slapen jij houdt de aarde op z’n plek en vluchtig werk is het werk dat ik doe en de enige die niet beweegt ben ik en we hebben allemaal iemand nodig een hand hebben we nodig allemaal hebben we het nodig aan de hand van iemand die niet moe is en een blik en lange schaduwen werpen kan en de stad als z’n broekzak kent aan de hand van iemand die verstaanbaar fluistert ons zeker te weten en te leven en voor even te bewegen en onderweg volgen verwarring en vertraging maar oh jij bent de wortels onder mijn voeten en de wegwijzers worden steeds talrijker bij het naderen van de stad blikken van duizenden mensen ineens – waar komen die vandaan – in een zaal vol lange schaduwen zingt iemand: een brug bouwt zich langzaam en luchtig recht de loze ruimte in en jij en jij alleen houdt de aarde op z’n plek. * Dus we stoppen een veel te grote vogel in een veel te kleine kooi en wachten af je kijkt naar mijn handen maar daar gebeurt niets, we luisteren samen maar horen geen nieuw lied we zouden mee willen zingen vanaf de eerste herkende klank maar niets klinkt, niets uit de kooi klinkt vooralsnog bekend, je kijkt maar je moet luisteren, je luistert maar we horen niets, de veel te grote vogel zou allang een meezinger moeten fluiten maar we horen hem niet en de kooi wordt er niet groter op, de wereld blijft een klein klein ding en jij en ik zijn maar zaadjes in het bakje en in de wind klinkt niets, niemand zou de vogel willen zijn en niemand de kooi, niemand een nietig zaadje in de veel te grote geruisloze wind en ik heb je behalve mezelf niets te bieden, je kijkt naar mijn handen maar ik heb niets in mijn handen. Zoals een tong het zout We lopen op een zomeravond, jij en ik verdelen onderling de straatstenen voor onze stappen, de slokken uit de fles de lucht om in te ademen, de zorg voor wie beschadigd is, de brokken van de verhalen waarin we hebben gewoond bijna thuis, bijna in slaap nu tuit je lippen als niemand kijkt omdat niemand kijkt hou je ogen dicht en vertel me in dit schaarse licht, midden in alle leegte een goed, groot en nieuw verhaal vertel me tussen de woorden en ademtochten door dat je me, dat ik, dat je van mij, als we via de nacht een zomerochtend ingelopen zijn hou je ogen dicht, haal adem en kus me zorg voor wie beschadigd is en kus me midden in alle leegte zoals een vis de lucht. * Er zweeft een liedje en je kunt er net niet bij van je vingertoppen naar net boven de mijne soms zakt de zon zo laag dat iedereen die het ziet zich afvraagt komt ze terug en met een kleine frons en gulle wangen gulle lippen met een zwevend liedje rond je vingertoppen met vaste vingers en een vaste blik kun je me zeggen: nooit meer zo licht zo mooi en zo aan ieder die ons ziet voorbij er zweeft een liedje waar je net niet bij kunt, er zweeft net boven ons allebei een moeder die we willen aaien die we naar beneden willen halen om te aaien steek als je durft je vingers uit en ik zal ze kussen met zachte lippen met vaste blik met een kleine frons kijk want lievelingetje alles is zo mooi en zo voorbij en niemand zelfs ons moedertje niet wacht en niemand weet dat niemand weet hoe ver weg en hoe luid zingend met lieve liedjes met een minuscule frons met ons aandoenlijk streven alles wat op ironie lijkt te slim of anders wel te menselijk af te zijn alles binnen handbereik en aan iedereen voorbij.
Shallow work
Vluchtig werk is het werk dat ik doe een brug bouwt zich recht de ruimte in we fluisteren geruststellingen nemen een pijnstiller een slok water een taxi
onderweg zingt iemand luchtig werk is het werk dat ik doe en de enige die niet beweegt ben ik op een podium in de stad verderop zingt iemand tegen zijn lege zaal:
Oh jij bent de wortels die onder mijn voeten slapen jij houdt de aarde op z’n plek en vluchtig werk is het werk dat ik doe en de enige die niet beweegt ben ik en we hebben allemaal iemand nodig een hand hebben we nodig allemaal hebben we het nodig aan de hand van iemand die niet moe is en een blik en lange schaduwen werpen kan en de stad als z’n broekzak kent aan de hand van iemand
die verstaanbaar fluistert ons zeker te weten en te leven en voor even te bewegen en onderweg volgen verwarring en vertraging maar oh jij bent de wortels onder mijn voeten
en de wegwijzers worden steeds talrijker bij het naderen van de stad blikken van duizenden mensen ineens – waar komen die vandaan – in een zaal vol lange schaduwen zingt iemand: een brug bouwt zich langzaam en luchtig recht de loze ruimte in en jij en jij alleen houdt de aarde op z’n plek.
*
Dus we stoppen een veel te grote vogel in een veel te kleine kooi en wachten af
je kijkt naar mijn handen maar daar gebeurt niets, we luisteren samen maar horen geen nieuw lied we zouden mee willen zingen vanaf de eerste herkende klank maar niets klinkt, niets uit de kooi klinkt vooralsnog bekend, je kijkt
maar je moet luisteren, je luistert maar we horen niets, de veel te grote vogel zou allang een meezinger moeten fluiten maar we horen hem niet en de kooi wordt er niet groter op, de wereld blijft een klein klein ding
en jij en ik zijn maar zaadjes in het bakje en in de wind klinkt niets, niemand zou de vogel willen zijn en niemand de kooi, niemand een nietig zaadje in de veel te grote geruisloze wind en ik heb je behalve mezelf niets te bieden, je kijkt naar mijn handen maar ik heb niets in mijn handen.
Zoals een tong het zout
We lopen op een zomeravond, jij en ik
verdelen onderling de straatstenen voor onze stappen, de slokken uit de fles de lucht om in te ademen, de zorg voor wie beschadigd is, de brokken van de verhalen waarin we hebben gewoond
bijna thuis, bijna in slaap nu tuit je lippen als niemand kijkt
omdat niemand kijkt hou je ogen dicht en vertel me in dit schaarse licht, midden in alle leegte een goed, groot en nieuw verhaal vertel me tussen de woorden en ademtochten door dat je me, dat ik, dat je van mij, als we
via de nacht een zomerochtend ingelopen zijn hou je ogen dicht, haal adem en kus me
zorg voor wie beschadigd is en kus me midden in alle leegte zoals een vis de lucht.
Er zweeft een liedje en je kunt er net niet bij van je vingertoppen naar net boven de mijne soms zakt de zon zo laag dat iedereen die het ziet zich afvraagt komt ze terug en met een kleine frons en gulle wangen gulle lippen met een zwevend liedje rond je vingertoppen met vaste vingers en een vaste blik kun je me zeggen: nooit meer zo licht zo mooi en zo aan ieder die ons ziet voorbij
er zweeft een liedje waar je net niet bij kunt, er zweeft net boven ons allebei een moeder die we willen aaien die we naar beneden willen halen om te aaien steek als je durft je vingers uit en ik zal ze kussen met zachte lippen met vaste blik met een kleine frons kijk want lievelingetje alles is zo mooi en zo voorbij en niemand zelfs ons moedertje niet wacht en niemand weet dat niemand weet hoe ver weg en hoe luid zingend met lieve liedjes met een minuscule frons met ons aandoenlijk streven alles wat op ironie lijkt te slim of anders wel te menselijk af te zijn alles binnen handbereik en aan iedereen voorbij.