Leesfragment: De wake

27 november 2015 , door Ronald Giphart
| | |

10 november verschijnt De wake, de nieuwe verhalenbundel van Ronald Giphart. Wij publiceren voor. 'Het laatste wat ik in mijn leven hoorde was mijn naam uit de mond van de vrouw die ik mijn geliefde heb genoemd. Wat er precies gebeurde wist ik op dat ogenblik niet, maar dat was welbeschouwd onbelangrijk, want geen lieve moeder die iets aan mijn situatie kon veranderen. Misschien struikelde ik over een van mijn ongemakkelijke bergschoenen, misschien begaf mijn hart het, misschien knapte er een ader in mijn hoofd. De sterfangst die ik in mijn leven zo vaak heb gevoeld, bleek niet meer dan "het lijden dat men vreest".'

'Vraag aan een man die net is uitgegleden van een berghelling hoe het met hem gaat. De wereld tolt. De aarde nadert. De ademhaling stokt. In zijn vlucht kijkt hij de vraagsteller aan. Vlak voordat hij de grond raakt, antwoordt hij met opgetogen verbazing: 'Nou, tot nu toe gaat alles goed.' Die man ben ik.'
Zo opent het verhaal 'De wake', waarin een hoogleraar met zijn echtgenote een bergwandeling maakt in Zweden. Dan slaat het noodlot toe. De vriendenclub van de hoogleraar besluit een oude belofte gestand te doen en houdt een wake.
In de vertelling 'Mooie mamma's' zit een mooie moeder bij haar zoon in het ziekenhuis. Het jongetje ligt in coma. Ook zijn vader is er. En de minnaar van de moeder. De bewoners van een nabijgelegen studentenhuis zorgen voor nog meer verwarring.
Hoofdpersoon in 'Hart' is wat de titel van het verhaal al aankondigt. Het hart is de meest aardse en tegelijkertijd meest verheven en tot de verbeelding sprekende spier die we hebben. Hoe sterk is de liefde als je hart het begeeft?

Wij publiceerden eerder voor uit IJsland.

 

Vraag aan een man die uitglijdt op een berghelling hoe het met hem gaat. De wereld tolt. De aarde nadert. De ademhaling stokt. In zijn vlucht kijkt hij de vraagsteller aan. Vlak voordat hij de grond raakt antwoordt hij met opgetogen verbazing: ‘Nou, tot nu toe gaat alles goed.’
Die man ben ik.
Ik was met Margot op vakantie in het Härjedalen, het leegste gebied van Zweden. Vlak na onze studententijd hebben we daar al eens door de bossen en de bergen getrokken, liftend, met stinkende rugtassen, vrijwel zonder geld en voortdurend hongerig. Het was onze eerste vakantie samen. Destijds probeerden we de Sonfjället te beklimmen, een berg van twaalfhonderd meter hoog, bij het plaatsje Hedeviken. Helaas lukte het ons toen niet om de top te halen. Het weer zat tegen, onze schoenen waren te glad en volgens Margot speelde mee dat we onze tocht hadden onderbroken om achter een door bomen beschutte stapel rotsstenen Gods water over Gods akker te laten lopen. Ik denk dat het de eerste keer was dat we de spanning dat iemand ons zou kunnen betrappen voelden. Zij beweerde dat ik daarna te uitgeput was om verder te klimmen, maar dat kan ik me niet meer herinneren.
Vijfentwintig jaar later kwamen we weer in dit gebied, op doortocht naar de fjorden van Noorwegen. De weg naar de Sonfjället was aanmerkelijk verbeterd, met onze Volvo reden we probleemloos van onze stuga bij een boer in Hedeviken naar de voet van de berg. Al jaren hadden we niet meer gelift, en ook sliepen we nooit meer in een tentje, hoewel we er – zogenaamd voor de zekerheid – altijd een bij ons hadden.
De Sonfjället ligt als een statige platte hoed in het landschap. Ik parkeerde de auto aan de rand van het bos. Er liep een slingerend paadje omhoog, met trollenbruggetjes over elfenbeekjes die van de reuzenberg stroomden. Margot stelde voor om een poging te wagen de top na al die jaren alsnog te bereiken.
‘Voor wie?’ vroeg ik. Mijn geldingsdrang, ik geef het toe, was er in al die jaren niet op vooruitgegaan.
‘Voor onszelf,’ zei ze, en ze wachtte mijn antwoord niet af. Na een paar meter riep ze pesterig dat ik toch niet voor niets mijn bergschoenen had aangetrokken.
De stilte in het bos rond de berg was onvoorstelbaar. Het woud, dichtbegroeid en donker, had iets magisch. Ik begrijp waarom de oervolken elkaar hier eeuwenlang verhalen hebben verteld over gnomen, trollen en elfen, want die passen wonderwel bij de ijle sfeer tussen de bomen. Ergens moest er een enorme geluidsmagneet hebben gestaan die alle klanken wegtrok. We hoorden vrijwel niets, behalve onze voetstappen.
Haar ademhaling. Mijn hartenklop.
In de bergen rond Härjedalen lopen lynxen, wolven en bruine beren (een van de laatste bruineberenpopulaties in Europa). Op de Sonfjället zouden de beesten af en toe zijn te zien. Toen we hier vijfentwintig jaar geleden rondtrokken hebben we geen beer gespot, althans dat herinner ik me niet. De mensenschuwe beren verschuilen zich in het woud, hoewel ze zich soms tonen als ze over de rotsen van de ene hoek naar de andere trekken. Margot had vorige week in een reisgids gelezen dat de beren niet vaak worden waargenomen, maar dat hun aanwezigheid kan worden afgeleid uit poepresten en afdrukken van hun klauwen in de bomen.
‘Kom,’ zei ze, toen ik me bij haar had gevoegd. ‘Misschien treffen we wel beren op ons pad.’
Aanvankelijk liepen we door het diepgroene woud, tot we na drie kwartier bij de boomgrens kwamen. Wandelend over het pad omhoog zocht ik de stapel stenen waar we vijfentwintig jaar geleden hadden gestaan met onze broeken op de knieën, heimelijk, verscholen voor andere klimmers. We zijn toen niet betrapt, wat best had gekund, want er staat me bij dat het in dat jaar drukker op de berg was dan nu.
Margot en ik zagen nu helemaal niemand, niet bij de parkeerplaats, niet onderweg naar de top. We hadden de Sonfjället voor onszelf.
‘Hé,’ riep ik haar na, stilstaand bij een steenformatie langs het pad. ‘Was dit niet de plek waar we toen, destijds…’
Zonder haar hoofd om te draaien om te zien wat ik bedoelde, riep ze: ‘Nee, daar zijn we al voorbij.’
‘Daar zijn we al voorbij?’
Ik draaide me om naar waar we vandaan waren gekomen.
‘En dat zeg je dan niet even?’
Ze hield stil en wachtte glimlachend tot ik bij haar was.
De blik in haar ogen. We waren zesentwintig jaar bij elkaar, lang genoeg om te weten dat de kleine oogopslag die ze me nu gaf betekende: Wou je? Had je gewild? Wil je echt? Zullen we het nu doen? Zeg jij het maar. Ik vind het goed. Ik heb er ook wel zin in. Maar we kunnen het ook niet doen. Het hoeft niet. Het kan ook later.
‘Zullen we op de terugweg een poging wagen?’ stelde ze voor. ‘Dan weten we tenminste zeker dat we nu de top halen.’
W eer een kleine glimlach, een berustende knik. Ze deed al een stap omhoog.
‘Zal je zien dat ik dan te moe ben,’ zei ik, haar volgend. Och, had ik op dat moment mijn wil doorgedrukt en haar halverwege onze berg meegetroond naar een verborgen hoek langs het pad naar de top. Het zou onze laatste keer zijn geweest.

De tocht was vermoeiender dan vooraf gedacht. Toen we eenmaal de top bereikt dachten te  hebben, lag daarachter een nieuwe top. Er is vast een dichter die dit beeld eens als metafoor heeft gebruikt. We zagen het hoogste punt liggen, Margot ging monter voorop, ik volgde zwaarder ademend en hijgend. Ze pakte mijn hand en zo kwamen we twintig minuten later boven, hand in hand, samen hadden we de berg na al die jaren bedwongen.
We konden Noorwegen zien liggen en aan de andere kant de binnenlanden van Zweden. De verre groene bossen, de steenvelden met bruine, oranje en donkergroene schakeringen. Margot maakte foto’s van het uitzicht om aan de jongens te kunnen laten zien dat we echt op de top hadden gestaan, terwijl ik op een groot rotsblok mijn adem zat uit te blazen.
‘Moet je dit uitzicht zien,’ riep ze. Ze stond bij een richel en keek naar het diepe dal. Schielijk stond ik op, ik liep in Margots richting, en toen gebeurde het.
Søren Kierkegaard schreef dat er maar één manier is om onze doodsangst te bedwingen: die vrees recht in de ogen te kijken en de dood zelfverzekerd te aanvaarden. Te ‘internaliseren’, noemde hij dat, onderdeel van het innerlijk te maken. De dood, dat ben ik zelf.
Vroeger dacht ik dat iemand die een boek schreef, een kind verwekte of een boom plantte in de hoop hiermee voort te leven, zich schromelijk vergiste. Boeken, kinderen en bomen leven voort, niet de scheppers, zaaiers of planters. Het is wat Woody Allen zei: ‘Ik wil niet onsterfelijk worden door mijn werk. Ik wil onsterfelijk worden door niet dood te gaan.’
Ook dacht ik: als je dood bent, ben je er niet meer, zal je er nooit meer zijn, dan ben je er nooit geweest. Epicurus omschreef het bijna tweeënhalfduizend jaar geleden: ‘De dood is niets, want zolang we leven is de dood afwezig, en als hij er is zijn wij er niet meer.’
Misschien dat ik daarom nooit echt doodsangst heb gehad. Sterfangst des te meer. Dat is de angst voor het sterven zelf, de pijn die erbij hoort, de klap van de tegenligger, het gezwel dat je opvreet, het besef van het onafwendbare einde. Mijn leven lang ben ik op het kleinzielige af kleinzerig geweest. Tegen verpleegsters die me kwamen prikken zei ik dat ik een lage pijngrens had, waarna ik hen vaak meewarig zag glimlachen. Altijd ben ik bang geweest voor de pijngrens van de dood.
Boven op de Sonfjället hoorde ik de stem van de vrouw met wie ik al zesentwintig jaar samen ben.
‘Siem?’ was het laatste wat ze naar me riep.
Mijn naam.
Het laatste wat ik in mijn leven hoorde was mijn naam uit de mond van de vrouw die ik mijn geliefde heb genoemd. Wat er precies gebeurde wist ik op dat ogenblik niet, maar dat was welbeschouwd onbelangrijk, want geen lieve moeder die iets aan mijn situatie kon veranderen. Misschien struikelde ik over een van mijn ongemakkelijke bergschoenen, misschien begaf mijn hart het, misschien knapte er een ader in mijn hoofd. De sterfangst die ik in mijn leven zo vaak heb gevoeld, bleek niet meer dan ‘het lijden dat men vreest’.
Volgens de overlevering betekent Sonfjället letterlijk: plek waar de zon is gevallen. Het was niet de zon die viel, het was het hele universum, mijn lichaam. Mijn arm raakte de richel waar Margot stond, mijn schouder schampte de rots onder haar voeten, mijn romp stootte terug en al mijn vlees helde over. Angst voelde ik allang niet meer toen ik een meter of honderd naar beneden stortte, in de richting van wat ik niet anders kan omschrijven dan de muil van een gigantische beer. Eindelijk een beer op mijn pad. Tot nu toe gaat alles goed, dacht ik, vlak voordat ik in het gapende
keelgat verdween. De dood, dat was ik, er was geen twijfel over mogelijk.
Harry Mulisch bedacht dat het feit dat er vele miljoenen mensen voor hem waren overleden geen bewijs was voor zijn eigen sterfelijkheid. Deze bewering kon hij volhouden tot hij zelf overleed. Ook ik heb daar in het Härjedalen moeten constateren dat de dood voor mij geen uitzondering maakte.
Ze zeggen dat iemand die is gestorven ‘uit de tijd’ is genomen. Dat was ik: niet meer in de tijd. Even, een ongrijpbaar kort moment, was er een stilte die nog stiller was dan stilte in het woud onder aan de berg. De rust in het bos bij de voet van de Sonfjället was een voorportaal van het otium in de muil van het beest. Dit moest het definitieve einde zijn, het Eeuwige Nu, the final disappointment, de voltooiing, de bruiloft van het leven met de dood.

© Ronald Giphart
Auteursportret © Merlijn Doomernik

Uitgeverij Podium

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum