Leesfragment: Dokie

01 november 2012 , door Arend Jan Heerma van Voss
|

2 november verschijnt Dokie. Een familiebericht, door Arend Jan Heerma van Voss. Uit deze 'retro-reportage' naar de jeugd van de auteur en zijn te vroeg gestorven zusje publiceren we voor.

Op 26 september 1945 verloor Arend Jan Heerma van Voss zijn zusje Dokie: zeven jaar oud, overreden door een motorrijder, voor het ouderlijk huis in Roosendaal. Hijzelf was toen drie. Ze waren onafscheidelijk in de oorlogsjaren, en toen was zij opeens verdwenen. Het gezin verhuisde snel; over Dokie werd vrijwel nooit meer gesproken. Heerma van Voss groeide op in het Westen, met een 'nieuw', vier jaar jonger zusje. Pas nadat hij zo'n twintig jaar later het spoor geheel bijster raakte, moest hij doordringen tot het Brabantse verleden dat hij, als kleine buitenstaander, wel meegemaakt had, maar niet kende.

In dit boek ontrafelt hij de voorgeschiedenis,de gebeurtenis en de gevolgen, om zodoende de lege plek in zijn leven te reconstrueren. Concrete 'hervonden herinneringen' kan dat niet opleveren, maar er ontstaat wel een beeld van een werkelijkheid die waar moet zijn geweest.

Dokie. Een familiebericht is geschreven als 'retro-reportage': het verslag van een zoektocht naar de psychische kelder waarin de auteur ook later soms weer onverhoeds belandde. Met tijdsprongen en wisselende perspectieven, tegen de veranderende naoorlogse decors: soms afstandelijk of essayistisch, soms onverhuld autobiografisch. Gemonteerd als documentaire, in honderd paragrafen - een familiegeschiedenis die niet langer geheim hoeft te blijven.

Arend Jan Heerma van Voss (1942) is jurist, en was redacteur van de Haagse Post in de jaren '70, daarna onder meer hoofdredacteur radio van de VPRO, waarvan hij ook voorzitter was. Hij publiceerde eerder de bundel De haas en de jager. Psychische stukken (1993). Ten slotte is hij zelfverklaard B-acteur, vroeger onder meer bij Van Kooten en De Bie.

 

52.

Nieuws over Dokie was er in de jaren vijftig nooit meer, de foto’s hingen op hun plaats.
Dorien ging in 1958 naar de middelbare school, voor haar de mms. Ze had eerst veel poppen, richtte daarvoor een kinderhuis voor wezen in, maar beheerde later ook een eigen hoekje in de speelkamer, waar we prettig samen verkeerden.
Begin jaren ’60 vonden we onze onderlinge taal in de Amerikaanse popmuziek, waar we het over hadden als we met z’n tweeën waren. Nog steeds hebben we veel contact over Phil Spector en de girl groups uit die tijd.

53.

De keuze voor Gymnasium B stond vast, want dat stond het hoogst aangeschreven. Maar toen ik in de zesde klas zat, in 1959, werd het duidelijk dat ik ook voor daarna iets moest kiezen, want op de school die ik zo goed kende kon ik na het eindexamen niet blijven en later moest ik een baan vinden, om geld te verdienen.
In Haarlem werd ik psychologisch getest, om me bij de keuze te helpen. Het was bij een instituut, aan de Zijl weg geloof ik, en na afloop zat ik tegenover het bureau van een psycholoog van een jaar of veertig, met een blonde bos haar, hij heette Luiting of zoiets, en hij zei dat ik een hoog iq had en kon kiezen uit een stuk of acht mogelijkheden, volgens de resultaten van de afgenomen test. Daar was economie bij, en ‘psf’, iets wat toen in Amsterdam bestond, en misschien wel geschiedenis, mijn lievelingsvak tot ik merkte dat het op school geen gewicht in de schaal wierp, of geografie, of rechten, dat kon natuurlijk ook altijd nog, of medicijnen, maar dan beslist geen huisarts want dan zou ik naar al dat gezeur van patiënten moeten luisteren en dat was echt niks voor mij, maar chirurg kon bijvoorbeeld weer wel – of wiskunde, of iets exacts in Delft, dat was zeker ook nog een optie.
Aan deze adviseur had ik dus helemaal niets: de man maakte de verwarring van de zestienjarige alleen maar groter. Een verkeersagent die tegelijk naar alle hoeken van een kruispunt wees! Waardeloos, weggegooid geld.
Maar hij was nog niet uitgepraat. Hij had door zijn test ook ontdekt dat ik mij weliswaar voordeed als een typische bêta (rationeel, exact, beheerst), maar dat daarachter misschien wel een verborgen alpha school (emotioneel, warrig, heftig). En dat ik daar toch niet eindeloos mee door kon gaan. Want, zo zei hij, de psycholoog drs. Luiting aan de Zijlweg te Haarlem, het was toch niet ondenkbaar dat ik, want je wist het maar nooit, ooit een vrouw zou zoeken om, bijvoorbeeld, om eens iets te noemen, mee te trouwen. En hoe stelde ik me dat dan voor: zou ik zo iemand dan willen kiezen aan de hand van een schedelindex of een ander exact criterium?
Schedelindex: dat woord kwam hard aan, ik had het nog nooit gehoord. Ik voelde me ontmaskerd, betrapt, bloot.
Het leek de psycholoog trouwens ook een goed idee om de resultaten van zijn onderzoek nog een keer met mijn ouders te bespreken; mij ook wel.
Opgejaagd fietste ik terug naar school, waar de jonge Haarlemse auteur Harry Mulisch die middag een lezing zou houden. Mijn hoofd was een chaos vol bloed en messen, omdat ik misschien wel chirurg moest worden, terwijl ik daar doodsbang voor was.

De afspraak met mijn ouders moet doorgegaan zijn, want ik herinner me hoe ze ervan terugkwamen, op een avond: gedempt misprijzende geluiden in de gang, de zeldzame eenstemmigheid waarmee ze hun jas aan de kapstok hingen. Ze zeiden er niets over. Ook van de psycholoog werd nooit meer iets vernomen.
Ik koos ten slotte voor economie, omdat het volgens de rector van mijn school het vak van de toekomst was. In Amsterdam, want dat was het enige wat voor mij vaststond, al was de universiteit daar, volgens mijn ouders, veel te rood.

54.

Oom Carel bracht geregeld Roosendaal naar Bentveld, als hij weer een weekend kwam logeren. Tante Kato bleef daar. Ik ging graag mee om hem af te halen aan het stationnetje, want ook ik was erg op hem gesteld.
Zijn vaste begroeting ‘Hoe is het?’ werd bij hem één woord: ‘Hoewist?’ Iemand die de strijd al lang had opgegeven, met dat typisch Brabantse geluid waarin de verongelijktheid getransformeerd is tot een besef van normaal tekortkomen. ‘Ach ja, zo gaat ’t, hè’ – een taal zonder uitroeptekens.
‘Carel is een beetje slap, maar er zit geen kwaad bij,’ zei mijn vader over hem. En volgens mijn moeder, met haar glimlach, was hij een beetje bang voor vrouwen. Zijn hele leven in één huis gewoond, dan wist je het wel. Geen krachtfiguur.
Aan de tafel in de achterkamer namen ze dan allereerst zijn boekhouding door, die zij bijhield: ‘Nee Carel, dat bedrag moet toch echt in een andere kolom staan.’
Daarna gingen we triktrakken en jokeren. We hielden allemaal van spelletjes, zoals het spannende Wat je hebt, dat heb je! – waarin je steeds moest kiezen tussen het veilig thuisbrengen van een kleine buit of het riskant op jacht gaan naar een grotere. Het eerste paste veel beter bij de jaren vijftig.
Voor mij had hij altijd ‘een stuk sjooklaa’ uit België bij zich, Martougin of Meurisse, later ‘een goeie sig’ret’, wat dan in plaats van shag een Peter Stuyvesant was. Zijn broek kwam bijna tot zijn oksels en hij kon schuddebuiken als geen ander als hij schik had. Ik vond het fijn om hem te laten lachen.
Als hij ging knikkebollen zei mijn moeder hard: ‘Carel, heb je soms slaap?’ Dan schrok hij op en zei: ‘Oojeenee, helemaal niet.’ Van haar twee broers was hij niet eens haar favoriet, maar met de andere, een avonturier met rare verhalen, voerde zij twintig jaar een verbeten strijd rond de boedelscheiding van het ouderlijk huis. Die zagen wij dus nooit.
Carel daarentegen stond helemaal aan haar kant.
Hij kon geen paardenbiefstuk verdragen, maar soms zei mijn moeder na het eten, als hij het niet kon horen, vergenoegd dat ze ook deze lekkere biefstuk bij de paardenslager op de Botermarkt in Haarlem had gekocht. Volgens Dorien vroeg ze het ook wel eens aan hem: ‘Nou Carel, wat voor biefstuk denk je dat je nu gegeten hebt?’
‘Houdoe, hè,’ zei hij als hij zondagavond weer terugging naar Roosendaal.

[...]

Uitgeverij Van Oorschot

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum