Leesfragment: Oorlogsmythen

15 april 2012 , door Ewoud Kieft
| | | |

19 april verschijnt Ewoud Kieft, Oorlogsmythen. Willem Frederik Hermans en de Tweede Wereldoorlog. Wij publiceren twee fragmenten uit zijn inleiding voor.

De grootvader van Ewoud Kieft heeft tijdens de Tweede Wereldoorlog in het verzet gezeten en moest dat met de dood bekopen. De kleinzoon, die zich op jeugdige leeftijd niet interesseerde voor het lot van zijn opa, wordt er door het lezen van Willem Frederik Hermans toch naar teruggebracht. Hermans heeft zich zijn hele leven beziggehouden met de oorlog en het verzet. Wat betekende de oorlog voor hem, en vooral, wat betekende het verzet voor hem? En wat is het verschil tussen zijn filosofische visie en die van een actieve verzetsstrijder zoals Kiefts grootvader? Terwijl Hermans de mythes van het verzet ontmaskerde waarmee Nederland zijn eigen verleden idealiseerde, probeert Kieft, tientallen jaren na de oorlog geboren, te redden wat er na Hermans' afrekening te redden valt. Het resultaat is een spannend verslag van een conflict tussen cynisme en betrokkenheid, tussen idealisme en ontnuchterende werkelijkheid.

 

Inleiding

In het voorjaar van 1996, vlak na mijn eindexamen, vroeg mijn vader of ik zin had mee te gaan naar Sandbostel, ten noordoosten van Bremen. Een ritje van een paar uur vanuit Groningen. Hapje eten onderweg. Mannen onder elkaar.
Hoe luchtig hij zijn vraag ook probeerde te brengen, ik wist dat het een beladen voorstel was. Sandbostel is de plaats waar mijn opa, mijn vaders vader, in mei 1945 aan tyfus is gestorven in een van de ziekenbarakken van het concentratiekamp daar, een paar weken nadat het door de Engelsen bevrijd was.
Lange tijd was er in de familie van mijn vader weinig bekend geweest over wat er nu precies met mijn opa gebeurd was nadat hij in Groningen wegens verzetswerk was opgepakt. Mijn oma hoefde het eigenlijk niet eens zo nodig te weten. Het weinige wat ze ons kleinkinderen erover vertelde ging over de dag dat ze het bericht van zijn overlijden had gekregen, een brief van het Rode Kruis. Even was ze wanhopig geweest. Hoe moest dat verder met een gezin van zeven kinderen? De jongste, mijn vader, was nog niet eens één jaar oud.
Maar toen, plotseling, ze vertelde het ons alsof het een spannend sprookje was, werd ze vervuld met een kracht en een vastberadenheid die wel van God moesten komen. Ik herinner me nog hoe ze keek bij dit verhaal. Er zat iets kinderlijks in haar blik, iets volkomen oprechts. Het was een ervaring waar ze nooit aan getwijfeld had, die ze nooit had willen ontheiligen. Net zomin als ze twijfelde aan het verhaal dat mijn opa in de slaapbarakken van het kamp psalmen had gezongen en zo zijn medegevangenen mentale steun had gegeven. Hoe ze bij dit verhaal kwam, is mij een raadsel. Er was niets bekend over wat er met mijn opa was gebeurd na zijn arrestatie. Hoe konden we dan weten wat hij in het kamp van Sandbostel had gedaan, of hij psalmen had gezongen of God had vervloekt?
Het gezin van mijn vader was gereformeerd. Mijn opa moet een van die onverstoorbare calvinisten uit het Gronings verzet zijn geweest die het simpelweg als een morele plicht hadden gezien om tegen de Duitsers in actie te komen. De familieverhalen geven bijna het beeld van een roekeloze man – hij schroomde in elk geval niet om mijn oom Klaas, toen een brutaal Gronings straatjochie van een jaar of vijf, met illegaal materiaal op pad te sturen. Of om mijn tante Siepke, een meisje van rond de tien op dat moment, met een kinderwagen vol voedingsbonnen naar een contact te laten gaan.
Misschien zijn dit stoere familieverhalen die in de loop der jaren wat zijn aangedikt. Misschien sprong mijn opa juist heel voorzichtig met de levens van zijn kinderen om, stuurde hij ze alleen voor opdrachten uit als het echt niet anders kon. Maar dit is wat mij vroeger verteld is. Of beter: dit is wat ik mij daarvan herinner. Mijn eigen vertroebelde herinnering aan een herinnering van iemand uit mijn familie, die mijn oma of mijn vader of moeder weer aan mij heeft doorverteld.
Van het bezoek van mij en mijn vader aan het kamp Sandbostel herinner ik me ook niet veel meer. Ik was niet met de oorlog bezig, ik had zelfs een lichte afkeer van alle plechtigheden eromheen. Mijn vader herdacht al genoeg voor mij en de hele rest van het gezin. Ik haatte de zwaarmoedigheid die op 4 mei in huis heerste. ‘Denk maar aan opa Volkert,’ zei mijn moeder als ik, klein nog, vroeg waar ik tijdens de twee minuten stilte aan moest denken. Opa Volkert: die man zei me helemaal niets. Hoe kon ik me iets voorstellen bij een opa die mijn vader niet eens had gekend?
Op een weiland vlak buiten Sandbostel kijken mijn vader en ik uit op een net omgeploegde akker. De donkere omgewoelde aarde geeft een dramatische kleur aan het uitzicht, alsof de verschrikkingen van het concentratiekamp de grond voorgoed hebben zwart geblakerd. Aan het eind van de akker staan langgerekte houten barakken. Mijn vader kijkt op de plattegrond die hij van het nabijgelegen herdenkingscentrum heeft gekregen. Hier zouden heel goed de ziekenbarakken kunnen hebben gestaan waar mijn opa vlak na de bevrijding van het kamp was opgenomen. Dit zou heel goed de plek kunnen zijn geweest waar hij zijn laatste dagen heeft doorgebracht.
Een paar maanden later verlaat ik mijn ouderlijk huis in Haren, het slaperige kakdorpje vlak onder Groningen, waar ik maar al te graag weg wil. De komende vijftien jaar zal ik nauwelijks meer een gedachte aan mijn opa wijden. Ik heb geen behoefte aan de zwaarwichtige morele lessen die mijn vader aan de Tweede Wereldoorlog verbindt. Ik heb geen behoefte aan een geïdealiseerd beeld van mijn gereformeerde opa die dapper zijn plicht deed voor God en vaderland.

In het Nederland van vlak na de Tweede Wereldoorlog, de periode waarin mijn vader opgroeide, was die behoefte aan morele lessen en ideaalbeelden er duidelijk wel. Tijdens de eerste plechtige herdenkingsbijeenkomsten na ’45 werd er op verheven toon gesproken over het offer dat zoveel dappere Nederlanders hadden gebracht, vaak onder verwijzing naar het Nieuwe Testament, Johannes 12:24, waarin gesproken wordt over een graankorrel die sterft, maar juist door zijn dood vrucht kan dragen: ‘Die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al gaande en weenende, maar gewisselijk hij zal met gejuich wederkomen dragende zijne schooven,’ orakelde de toenmalige minister van Oorlog J. Meynen tijdens een herdenking in Dordrecht.
Regelrechte oorlogsretoriek: gestorven graankorrels die door hun edelmoedige dood Nieuw Leven mogelijk maken. Landen in oorlog slaan bijna altijd dat soort taal uit. Je moet de families van de gesneuvelde soldaten toch het gevoel geven dat het allemaal niet voor niets is geweest. Je moet het hele lánd het gevoel geven dat het niet voor niets is geweest.
In het geval van Nederland vlak na 1945 waren het de 14.000 gesneuvelde militairen en verzetsstrijders die als martelaren voor een Hoger Doel werden geëerd. Voor burgerslachtoffers was nog niet veel aandacht, en voor de 104.000 Nederlandse Joden die tijdens de oorlog vermoord waren, meer dan de helft van het totale aantal Nederlandse oorlogsslachtoffers, al helemaal niet.
Het verhaal van de oorlog moest iets positiefs over de Nederlandse natie vertellen. Dat 75 procent van de Joodse Nederlanders was gedeporteerd en in vernietigingskampen omgebracht, het hoogste percentage in West-Europa, hoorde daar niet bij. Het was niet het beeld dat de Nederlanders van zichzelf wilden hebben. Het zou nog tot twintig jaar na de bevrijding duren voordat het echt onder ogen werd gezien.
Nederland wilde heldhaftige verhalen horen over actief verzet tegen buitenlandse onderdrukking, met de uiteindelijke overwinning als gevolg. ‘Een volk in zijn verzet tot eenheid saamgebonden / heeft in de stille strijd zijn vrijheid weergevonden,’ zoals op een monument in Wildervank uit 1948 staat te lezen. Of het opschrift van het monument in Alphen aan den Rijn, uit 1949: ‘Hoe zou dit volk de tirannie verdragen en ’t zwaard niet heffen tegen bruut geweld? Zij volgen ’t Lichtspoor uit vervlogen dagen en hebben ’t offer van hun leven niet geteld.’
Overal in Nederland werd de oorlog herdacht in gezwollen metaforen, die vaag genoeg waren om iedereen het gevoel te kunnen geven deel te hebben uitgemaakt van een ‘stille strijd’. Het hele Nederlandse volk was immers ‘in zijn verzet tot eenheid saamgebonden’. Dat was ook de boodschap van het massale openluchtspel dat een paar maanden na de bevrijding, op 31 augustus 1945, in het Olympisch Stadion van Amsterdam werd gehouden. Er zijn nog beelden van het Polygoon-journaal dat hier verslag van doet. Er lopen kaasboeren en andere folkloristisch uitgedoste Nederlanders over het veld van het stadion zich rustig met hun eigen zaken te bemoeien, als plotseling een overmacht van laffe Duitse soldaten het veld overmeestert. Prins Bernhard en prinses Juliana kijken geboeid toe vanaf de tribune.

[...]

Natúúrlijk geloven wij niet in rechtvaardige oorlogen. Natuurlijk weten we dat achter elke humanitaire interventie politieke en economische belangen schuilgaan. Er is echt geen schrijver meer nodig die ons daarop hoeft te wijzen.

Zijn we dan inderdaad op het eindpunt aanbeland van een lange ontwikkeling die W.F. Hermans in 1946 inluidde? Is van alle hoop- en zingevende verhalen over de oorlog niets anders overgebleven dan het besef dat alle pogingen om betekenis aan de geschiedenis te geven wel per definitie mythen moeten zijn, dat zelfs het relativerende grijze oorlogsbeeld een mythe is?
De ene versie van de geschiedenis wordt vervangen door de volgende, al naargelang het de huidige behoeften van de mensen dient. Het is een ontmoedigende gedachte, die Hermans bijna als beginselprogramma heeft om - armd: in het voorwoord van zijn bundel Paranoia uit 1953 beweert hij met grote stelligheid ‘dat over de mens niets te bewijzen valt, dat er van hem in doen en laten, in wezen en verschijning, in heden en verleden, nog geen schim valt te bekennen van wat hij is en is geweest. Wij zijn niets anders dan de strandvonders van ons eigen leven, brokstukken verzamelend langs de zee der vergetelheid. In onze hand lopen wij met de verroeste spijkers van een groot, gezonken schip – en wij denken dat dit oud roest een horloge is.’
De geschiedenis is onkenbaar. Zelfs onze eigen herinnering is onbetrouwbaar, vertekent het verleden voortdurend. Er zit een kern van waarheid in deze gedachte. Geschiedschrijving is inderdaad geen exacte wetenschap. Je kunt de Slag bij Nieuwpoort niet ‘bewijzen’, je kunt hem alleen reconstrueren aan de hand van geschreven documenten en andere gevonden voorwerpen, net zoals men alleen heeft kunnen reconstrueren wat de Holocaust precies geweest is: wie de daders waren en hoeveel Joden er het slachtoffer van zijn geworden.
Geschiedschrijving is geen exacte wetenschap, net zomin als journalistiek dat is, maar het is simpelweg geen optie om alles dan maar meteen als mythe af te doen. Het is geen optie om de Holocaust een mythe te noemen, tenminste niet in de westerse democratieën, en Hermans heeft dat dan ook nooit aangedurfd, hoewel het wel de consequentie van zijn filosofisch wereld- en mensbeeld was.
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat zo’n omstreden en radicale visie op het oorlogsverleden als Hermans die uitdroeg zo’n grote invloed heeft kunnen krijgen in Nederland? Hoe heeft het kunnen gebeuren dat vanaf 1945 tot nu de herinnering aan de oorlog zo ingrijpend kon veranderen, terwijl die tegelijkertijd een belangrijk deel van het morele fundament van onze westerse democratie en rechtstaat vormt?
Het valt eigenlijk alleen te verklaren door de emotionele lading die de Tweede Wereldoorlog – nog steeds – heeft in het Nederlandse collectieve geheugen. Van 1946 tot 1995 wist Hermans telkens de gevoelige snaren te raken van de oorlogsherinnering en alle morele en politieke implicaties die ze had in Nederland. Het ging meestal niet eens om de oorlog zelf, maar om waar de oorlog voor stond, wat er met een beroep op de oorlog werd goedgepraat of als kwaad werd afgeschilderd. De oorlog legde bloot wat zich in de onderbuik van Nederland afspeelde en voor dat laatste had Hermans een zeer scherpe neus. De discussies over de oorlog zijn nooit zakelijk geweest, mensen waren zich ervan bewust dat heel veel van de oorlogsgeschiedenis waar zij aan hechtten niet voor de volle honderd procent hard te maken viel, dat ze in die zin uit oorlogsmythen bestond, maar het waren oorlogsmythen die volledig met hun levens verbonden waren, zoals de oorlogsmythen over mijn grootvader verbonden zijn met mijn familie, met mijzelf.
Het project dat W.F. Hermans ondernam was het stelselmatig doorprikken van de oorlogsmythen van Nederland. Hij deed het met dezelfde verwoede vastberadenheid waarmee mijn vader de herinnering aan zijn vader heiligde.
Een belangrijk deel van zijn strijd tegen de Nederlandse oorlogsmythen voerde Hermans nota bene in het Haren waar ik ben opgegroeid. In hetzelfde Groningse dorp waar mijn vader elk jaar op 4 mei de oorlog herdacht alsof die elk moment weer zou kunnen uitbreken, schreef Hermans Herinneringen van een engelbewaarder, schreef hij King Kong, en zijn polemieken tegen Friedrich Weinreb. Een paar straten verwijderd van de nieuwbouwwijk waar wij woonden, stond het statige huis met rieten dak aan de Julianalaan 11.
Ik ben er ontelbare keren langs gefietst, zonder te beseffen dat hier een schrijver had gewoond die zo ongeveer het tegengestelde wereldbeeld uitdroeg als mijn vader, en dat ook nog eens een keer het liefst deed via het thema dat bij mijn vader het gevoeligst ligt: de oorlog.
De heilige huisjes waar Hermans tegenaan trapte zijn de heilige huisjes waar ik mee ben opgevoed, waar ook ik vaak genoeg tegenaan heb getrapt. Niet omdat ik er zo goed over na had gedacht. Het is nu eenmaal wat zoons doen.

Toen ik begon te lezen in Hermans’ oorlogsboeken herkende ik iets van het puberale verzet dat ik vroeger voelde als mijn vader het over de oorlog had. Alleen had Hermans het tot op de bodem uitgedacht, en op ingenieuze manier verwerkt in verhalen en essays die het thema van de oorlog overstegen.
Tegelijkertijd zat er zoveel beklemmende bezetenheid in De tranen der acacia’s en De donkere kamer van Damokles dat hier meer aan de hand moest zijn dan alleen het doorbreken van taboes. Hier stond iets persoonlijks op het spel. Hermans’ beeld van de oorlog had met hemzelf te maken. Iemand die zo gefixeerd is op de moreel ontluisterende werkelijkheid van de oorlog staat daar niet onverschillig tegenover.
Was de oorlog zoals Hermans die verbeeldde eigenlijk wel zo tegengesteld aan de oorlog van mijn vader? Of zat er ook voor Hermans iets van een moreel baken in, iets heiligs?
Hoe meer ik me in Hermans’ persoonlijke achtergrond verdiepte, hoe meer ik van dat laatste overtuigd raakte. Achter zijn afkeer van al het Nederlandse oorlogsmoralisme, zelfs achter het onmiskenbare pragmatisme waarmee hij zich in 1942 bij de Kultuurkamer aanmeldde, school een diepgevoelde overtuiging. En die had te maken met wat hem tijdens de oorlog overkomen was.
Uit Hermans’ persoonlijke beleving van de bezettingstijd kwam een filosofie voort, een visie op de geschiedschrijving en een visie op de politiek. Het zijn de vier elementen geworden die de pijlers vormen van dit boek: biografisch, filosofisch, historisch en politiek.
Het is me daarbij nooit primair om Hermans – of mijn vader – te doen geweest. Uiteindelijk zijn zij beiden voor mij eerder zoiets als twee, zeer verschillende, gidsen geweest in een zoektocht die veel meer op het nu was gericht, een zoektocht naar de doorwerking van de oorlog in Nederland tot op de dag van vandaag, een doorwerking die nog steeds in de politiek, in de media, de literatuur, de filosofie merkbaar is. En vooral: in de geschiedschrijving zelf, die zich in haar beeldvorming over de oorlog voortdurend door de oorlog laat beïnvloeden.
De Tweede Wereldoorlog is voor niemand een neutraal onderwerp, ook niet voor historici.

Copyright © 2012 Ewoud Kieft
Copyright auteursportret © Koos Breukel

pro-mbooks1 : athenaeum