Leesfragment: Vertrek van station Atocha

10 augustus 2012 , door Ben Lerner
| |

12 augustus verschijnt Ben Lerners Vertrek van station Atocha (Leaving the Atocha Station, vertaald door Ronald Vlek). In deze Nacht een voorpublicatie uit de roman.

De jonge dichter Adam Gordon heeft een prestigieuze beurs gekregen om in Madrid onderzoek te doen, maar hij vult zijn dagen liever met blowen en zwerven door het Prado. Adam verlangt naar een diepgaande, kunstzinnige ervaring en is voortdurend op zoek naar de verbanden tussen kunst en taal, waarheid en werkelijkheid. Als er een aanslag wordt gepleegd op het treinstation Atocha moet Adam echter kiezen of hij deel wordt van deze historische gebeurtenissen, of dat hij vanaf de zijlijn blijft toekijken.

Deze debuutroman van Ben Lerner (1979) werd onder andere door The Wall Street Journal, The Guardian en The New Yorker uitgeroepen tot een van de beste romans van het jaar, en werd bekroond met The Believer 2012 Book Award.

 

1

De eerste fase van mijn onderzoek bestond uit het op doordeweekse dagen ’s morgens wakker worden in een karig gemeubileerde zolderflat, de eerste flat die ik na mijn aankomst in Madrid had bekeken, dan wel me wakker laten maken door het rumoer van de Plaza Santa Ana, doordat ik dat rumoer niet volledig in mijn droom wist te verwerken, dan het roestige mokkapotje op het fornuis aanzetten en een joint draaien terwijl ik op de koffie wachtte. Als de koffie klaar was deed ik het dakraam open, dat als ik op het bed ging staan net groot genoeg was om doorheen te kruipen, om vervolgens op het dak mijn espresso op te drinken en mijn joint op te roken, uitkijkend over de plaza waar toeristen samendromden rond hun reisgidsen op de metalen tafels en de accordeonist zijn stiel beoefende. In de verte: het paleis en lange wolkenstrepen. Daarna vereiste mijn project dat ik me weer door het dakraam liet zakken, ging schijten en douchen, mijn witte pilletjes innam en me aankleedde. Vervolgens pakte ik mijn tas, met daarin een tweetalige uitgave van Lorca's Verzamelde gedichten, mijn beide notitieboekjes, een zakwoordenboek, mijn bloemlezing van John Ashbery, mijn hasj en mijn medicijnen, en ging ik op weg naar het Prado.
Van mijn flat liep ik de Calle de las Huertas door, knikkend naar de straatvegers in hun helgroene overalls, stak de Paseo del Prado over, ging het museum binnen, wat met mijn internationale studentenkaart maar een paar euro kostte, en liep rechtstreeks naar zaal 58, waar ik me voor de Kruisafneming van Rogier van der Weyden posteerde. Meestal stond ik al binnen drie kwartier na mijn ontwaken voor het schilderij en dus wedijverden de hasj, de cafeine en de slaap in mij nog met elkaar terwijl ik tegenover de bijna levensgrote figuren stond en op evenwicht wachtte. Maria valt voor eeuwig in onmacht; de blauwtinten van haar gewaad zijn in de Vlaamse schilderkunst nooit meer overtroffen. Haar houding is een vrijwel exacte afspiegeling van die van Jezus; Nicodemus en een helper houden zijn ogenschijnlijk gewichtloze lichaam omhoog.
C. 1435; 220 x 262 cm. Olieverf op eiken paneel.
Een keerpunt in mijn project: ik kwam op een ochtend bij de Van der Weyden en zag dat iemand mijn plaats had ingenomen. Hij stond precies waar ik normaal stond en even schrok ik, alsof ik mezelf zag terwijl ik het schilderij stond te bekijken, al was hij magerder en donkerder dan ik. Ik wachtte tot hij zou doorlopen, maar dat deed hij niet. Ik vroeg me af of hij mij voor de Kruisafneming had zien staan en er nu zelf voor stond in de hoop er datgene in te zien wat ik er ook in gezien moest hebben. Het ergerde me en ik probeerde een ander doek te vinden voor mijn ochtendritueel, maar ik was te zeer gewend aan de dimensies en de blauwtinten van het schilderij om genoegen te nemen met een substituut. Ik wilde zaal 58 net verlaten toen de man plotseling amechtig begon te snikken. Had hij zich, zo vroeg ik me af, alleen maar naar de muur gekeerd om zijn gezicht te verbergen terwijl hij het verdriet dat hij naar het museum had meegenomen verwerkte? Of had hij een diepgaande kunstzinnige ervaring?
Ik vreesde al heel lang dat ik niet tot een diepgaande kunstzinnige ervaring in staat was en kon maar moeilijk geloven dat iemand, van de mensen die ik kende althans, het wel was. Ik stond zeer wantrouwend tegenover mensen die beweerden dat een gedicht of een schilderij 'hun leven veranderd had', vooral omdat ik die mensen vaak zowel voor als na hun ervaring had gekend en geen enkele verandering had kunnen bespeuren. Hoewel ik een dichter beweerde te zijn, hoewel mijn veronderstelde talent als schrijver me mijn beurs voor Spanje had bezorgd, was ik geneigd dichtregels alleen mooi te vinden wanneer ik ze als citaat in prozateksten tegenkwam, in de essays die ik als collegeopdracht van mijn docenten had gekregen, waarin de regelwisselingen waren vervangen door schuine streepjes, zodat wat werd overgebracht niet zozeer een bepaald gedicht was als wel de weergalm van een dichterlijke mogelijkheid. Voor zover ik al in kunst geïnteresseerd was, was het in de afstand tussen mijn beleving van concrete kunstwerken en de uit hun naam gemaakte aanspraken; wat voor mij nog het dichtst in de buurt was gekomen van een diepgaande kunstzinnige ervaring was het ervaren van deze afstand: een diepgaande ervaring van het ontbreken van diepgang.
Toen de man eenmaal bedaarde, wat zeker twee minuten duurde, veegde hij zijn gezicht af en snoot hij zijn neus, waarna hij zijn zakdoek weer in zijn zak stopte. Bij het binnengaan van zaal 57, die op een slungelige, slaperige zaalwachter na verlaten was, liep de man onmiddellijk naar het kleine votiefportret van Christus dat wordt toegeschreven aan San Leocadio: groene tuniek, rode mantel, uitdrukking van diepe smart. Ik deed alsof ik andere schilderijen bestudeerde, terwijl ik vanuit mijn ooghoeken toekeek hoe de man het kleine schilderij in zich opnam. Een minuut lang bleef het stil en toen ontsnapte hem wederom een snik. Dit deed de zaalwachter opschrikken, en onze blikken ontmoetten elkaar, waarbij de mijne uitdrukte dat dit ook al in de andere zaal was gebeurd, die van de suppoost dat hij moeite had om te bepalen of de man nu een gek was - misschien wel het soort dat een schilderij zou beschadigen, het zou bespuwen, van de muur rukken of met een sleutel bekrassen - of slechts een diepgaande kunstzinnige ervaring had. De zakdoek kwam weer tevoorschijn en de man liep rustig zaal 56 binnen, posteerde zich voor De tuin der lusten, bekeek het in alle rust en ging toen helemaal los. Er waren nu drie zaalwachters in de zaal - de slungelige uit 57, de kleine vrouw die altijd toezicht hield in 56, en een wat oudere met onwaarschijnlijk lang zilverwit haar die de recentste uitbarsting vanaf de gang moest hebben gehoord. De een of twee andere museumgangers in 56 waren in hun audiotour verdiept en zich totaal niet bewust van wat er zich afspeelde bij de Bosch.
Wat moet een zaalwachter doen, dacht ik bij mezelf; wat is een zaalwachter eigenlijk? Enerzijds ben je onderdeel van een beveiligingsmacht die tot taak heeft materiaal van onschatbare waarde te beschermen tegen gekken, of kinderen, of de langzaam ondermijnende werking van flitsende camera's; anderzijds bevind je je te midden van vermeende triomfen van de geest, en als je werk al enig prestige heeft, dan ontleent het dat nu juist aan de overtuiging dat zulke triomfen een mens met recht tot tranen toe kunnen roeren. Het had iets aandoenlijks, die besluiteloosheid van de zaalwachters, zaalwachters die een groot deel van hun leven voor tijdloze meesterwerken van de schilderkunst doorbrengen, maar aan wie altijd alleen maar wordt gevraagd: hoe laat is het, wanneer gaat het museum dicht, donde está el baño. Ik kon de vervoering van de man, als het dat was, niet delen, maar ik voelde me geroerd door het dilemma van de zaalwachters: moesten ze de man vragen even mee te komen naar de gang en zijn geestesgesteldheid proberen te peilen, daarmee ongetwijfeld zijn diepgaande ervaring bedervend, of moesten ze het risico nemen deze potentiële gek op hun cultuurschatten los te laten, en daarmee ongetwijfeld onder andere hun baan riskeren? Ik vond hun zwijgende verbeelding van deze spanning ontroerender dan welke Pietà, Kruisafneming of Annunciatie ook, en ik had het gevoel een van hen te zijn terwijl we van zaal naar zaal achter de man aan liepen. Misschien is deze man wel een artiest, dacht ik; stel dat hij de extase die hij uitbeeldt niet voelt, stel dat de scènes die hij speelt zijn bedoeld om het instituut te dwingen zijn eigen tegenstrijdigheid onder ogen te zien in de persoon van deze zaalwachters. Zoiets dacht ik terwijl de man andermaal tot bedaren kwam en kalmpjes op weg ging naar de hoofduitgang van het museum. De zaalwachters gingen uiteen, ogenschijnlijk eerder bedroefd dan opgelucht, en onwillekeurig volgde ik deze man, deze grote artiest, het museum uit naar buiten, de bovennatuurlijk stralende dag in.

In de meeste weekenden tijdens de eerste fase van mijn onderzoek werd ik door mijn Spaanse mentor, Jorge, die door de stichting werd betaald om haar gastonderzoekers snel van beginners. naar gevorderdenniveau te brengen, naar een kampeerterrein gebracht, zo’n veertig minuten van Madrid, waar zijn vrienden van de talenschool naartoe gingen om te blowen, te drinken, te zwemmen en een beetje te rotzooien. Ze noemden me El Poeta; of dat nu spottend of liefkozend bedoeld was, daar kwam ik nooit precies achter. Ik kocht het meeste bier; mijn hasj kocht ik van Jorge, die me veel te veel liet betalen. Het kampeerterrein zelf stelde niet zoveel voor: een open plek met een paar vuurkuilen en een flinke hoeveelheid afval, hoewel ik er behalve ons nooit iemand zag en wij altijd alles netjes opruimden. Het was nog geen dertig meter naar het meer. Het was meestal warm genoeg om buiten te slapen. Er werd weinig tegen me gezegd als we met zijn vijven of zessen rond het vuur zaten te drinken en mijn hasj of de sterke wiet rookten die Jorge als het laat werd liet rondgaan. Ik zei bijna nooit iets, al probeerde ik wel te glimlachen en met mijn glimlach de indruk te wekken dat ik verstond wat er om mij heen werd gezegd door hem te laten fluctueren als in reactie op hun verhalen.
Op een avond, toen ik uitermate stoned was, drong het geleidelijk tot me door dat Jorge mijn naam zei, niet Poeta, op scherpe toon, en dat de anderen me boos en vol ongeloof zaten aan te kijken. Toen realiseerde ik me dat ik mijn lachje had zitten lachen, er gewoon mee door was gegaan, niet had opgelet toen een van Jorges vriendinnen, Isabel, een blijkbaar tragisch verhaal vertelde of iets pijnlijks opbiechtte, haar stem was in elk geval zacht en in haar tranen blonk het licht van het vuur. Het kostte me wat wel een minuut leek om dat lachje van mijn gezicht te krijgen, een lachje dat zij voor mijn reactie op Isabels woorden hielden. Bij deze zeldzame gelegenheid besloot ik een poging te wagen tot spreken: ik had het niet verstaan, probeerde ik te zeggen, of ik had niet geluisterd, maar wat ik allemaal stamelde was onbegrijpelijk, amper Spaans. Het enige wat ik hoefde te zeggen was dat ik er niet helemaal bij was geweest, een beetje had zitten dromen, dat het me enorm speet als Isabel dacht dat ik lachte om haar verhaal, maar ik kon er niet opkomen hoe ik dat, of wat dan ook, moest zeggen. Erger nog, het lachje kwam automatisch terug toen ik het idee kreeg dat ze me voorhielden dat het gestoord was om zo te reageren op wat het ook mocht zijn dat Isabel aan het vertellen was. Toen gooide Jorges vriend Miguel, die óf familie was van óf verliefd was op Isabel, van de andere kant van het vuur zijn bierblikje naar mijn hoofd en zei dat ik die grijns van mijn gezicht moest halen, als ze die uitdrukking in Spanje tenminste kennen. Ik lachte onwillekeurig, nerveus, alleen klonk mijn lach tot mijn afgrijzen niet nerveus, wat de belediging aan het adres van Isabel, die nu met haar hoofd in haar handen zat, nog erger maakte. Isabel stond op, liep bij het vuur weg in de richting van het meer, gevolgd door de beide andere vrouwen in onze groep, terwijl Miguel op mij afkwam en dreigend boven me uittorende. Jorge hield hem tegen. Inmiddels zei ik in elk geval steeds het spijt me, het spijt me, maar Miguel rukte zich los, of Jorge liet hem los, en hij sloeg me op mijn mond.
Het was geen harde klap, maar het leek me beter om toch maar gestrekt te gaan. Miguel stond tegen me te schreeuwen en door het rumoer kwamen Isabel en haar vriendinnen weer terug. Miguel liet zich door Jorge wegtrekken en tot bedaren brengen. Ik proefde het bloed van mijn licht gescheurde lip en ik beet wat harder om de snee dieper te maken zodat ik wat ernstiger gewond zou lijken en zo voldoende medelijden zou opwekken om de schade te compenseren die mijn lachje had aangericht. Terwijl ik mijn handen voor mijn gezicht sloeg en kronkelde alsof ik verschrikkelijke pijn had, smeerde ik het bloed expres flink uit, en toen ik opkrabbelde en weer in het schijnsel van het vuur stapte, zei Isabel verschrikt: o, moeder, o, god. Ik liep vanuit de daaropvolgende stilte naar het meer en begon mijn gezicht te wassen. Na enkele minuten hoorde ik voetstappen op het droge gras: Isabel.
'Het spijt me,' zei ze.
'Nee, het spijt mij,' zei ik. 'Ik versta niet wat verhaal jij tegen mij zei eerst,' is vermoedelijk wat ik zei. 'Mijn Spaans is heel slecht. Ik word nerveus.'
'Je Spaans is goed,' zei ze. 'Hoe is het met je gezicht?'
'Mijn gezicht is goed,' zei ik, waardoor ze in de lach schoot. Ze trok de sjaal in haar haar los, doopte hem in het water, wrong hem uit, gebruikte hem om de rest van het bloed van mijn gezicht te vegen, doopte hem weer in het water en wrong hem uit. Ze begon iets te zeggen, of over de maan, of over het effect van de maan op het water, of ze voerde de volle maan aan als excuus voor Miguel of voor het dramatische verloop van deze avond, hoewel het geen volle maan was. Haar haar was lang, misschien nog wel langer dan dat van de zaalwachter. Vervolgens kan ze hebben beschreven hoe ze als kind in het meer had gezwommen, of hebben gezegd dat meren haar herinnerden aan haar kindertijd, of me hebben gevraagd of ik als kind graag zwom, of hebben gezegd dat wat ze over de maan had gezegd kinderachtig was. Ze vroeg me of ik een gedicht van Lorca kende, ditmaal over iets met verschillende kleuren en waarvoor ze haar r-en zachtjes moest laten rollen, iets wat ik niet kon. Ze bood me een sigaret aan, we rookten en ik keek naar het water en was nuchter.
Ik wilde weten waarom ze had gehuild en ik wist voornamelijk uiting te geven aan dit verlangen door de woorden voor 'vuur' en 'eerst' steeds te herhalen. Ze zweeg enkele ogenblikken en begon toen te praten; iets over een huis, maar of ze nu een huisgezin of de letterlijke constructie bedoelde, daar kwam ik niet achter; ik hoorde de namen van straten en maanden, een lijst van dingen waarvan ik dacht dat het boeken of liedjes waren, slechte tijden of slecht weer, zwarte dag, oom, verandering, een analogie waarin zomer een rol speelde, iets over het kopen en/of in de prak rijden van een rode auto. Ik construeerde een aantal mogelijke verhalen uit haar woorden, construeerde ze tegelijkertijd, dus was het niet zozeer alsof ik het niet verstond als wel dat ik het in akkoorden verstond, in een veelheid van werelden. Haar oom was vandaag precies een jaar geleden omgekomen bij een auto-ongeluk in een straat in Salamanca; ze had van de zomer geholpen haar verslaafde vriend te laten opnemen en nu wilde hij niets meer van haar weten en was hij naar Barcelona verhuisd; haar ouders, die in een klein stadje woonden, moesten hun huis uit en nu had ze allemaal dozen met speelgoed uitgezocht; ze had vanwege de oorlog gebroken met een zus. Dit vermogen om tussen mogelijke referenten te verkeren, om ze als golven te laten samenkomen en uiteengaan, om tijdens het luisteren naar Spaans de wet van het uitgesloten midden terzijde te schuiven - dat was een doorbraak in mijn project, een verandering van fase. Ik bleef zwijgen en modelleerde mijn gezicht naar de San Leocadio.

© 2011 Ben Lerner
© 2012 Nederlandse vertaling: Ronald Vlek
© auteursportret Matt Lerner

Uitgeverij Atlas Contact

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum