Leesfragment: Het eind van het lied

27 november 2015 , door Hans Hom

Op 22 april ligt de debuutroman van Hans Hom, Het eind van het lied, in de winkel. Wij publiceren voor. ‘Maar zoals er vrouwen zijn die je altijd vreemd blijven (de meeste), zo zijn er ook plekken die je nooit vertrouwd worden (de meeste). Fataal is wanneer die twee samengaan en je op een plek woont waar je niet kunt aarden met een vrouw tot wie je niet kunt doordringen – was dat kort samengevat niet wat hem met Asja in de stad N. was overkomen?’

Het eind van het lied is het verhaal van een gedoemde relatie die bijna vier decennia omspant. In sterke beelden roept Hans Hom de nu eens lyrische, dan weer inktzwarte sfeer op van een obsessie, waarin drie mensen gegijzeld raken.

Hans Hom verwierf bekendheid als vertaler van onder anderen Thomas Mann en Robert Musil. Nauwelijks bekend was dat hij ook schreef: in Maatstaf verschenen enkele verhalen. Het eind van het lied is zijn romandebuut.

 

I
In het boshuis

Na de lange reeks stadswoningen, waarvan de meeste ook nog eens bovenhuizen waren, tot en met de laatste, die hij samen met Asja had bewoond en die zelfs hoger was gelegen dan de hoogste kruisen, urnen en pinakels op het zadeldak van de buurkerk, is het boshuis vooral laag, dicht bij de aarde. Het begrip ‘begane grond’ krijgt op deze woonplek zijn letterlijke betekenis terug. Duidt de term in de stad vooral de benedenverdieping aan van een gebouw, het straatniveau, hier in het bos strekt zich achter de ramen zo ver je kunt kijken onbestrate grond voor je uit, die je zodra je de deur uit stapt ook meteen ‘begaat’. Doe je dat, dan loop je eerst over een graspad, dat direct achter de voordeur begint maar nog voor de perceelgrens overgaat in een zandpad, dat op zijn beurt met een bocht achter het huis langs het bos in voert. Het pad is nu nat, het heeft ’s nachts hard geregend en het afstromende water heeft de myriaden plantendeeltjes uit het zwaardere zand waarmee ze zich hadden vermengd losgewoeld en ze er in een golf- of ribbelpatroon op neergelegd. Zou je op je hurken gaan zitten en zo’n ribbel van dichtbij bekijken, dan zou je zien dat de plantendeeltjes stuk voor stuk een andere kleur hebben, van zwart via beige tot het teerste groen; vanaf stahoogte echter vloeien al deze tinten tot een levend diepbruin ineen, lichter en roder in het voorjaar, wanneer de duizenden en tienduizenden knopschubben afvallen en de bosgrond bedekken; donkerder, paarser, tot zwartpaars toe, in de winter. Nu, in de tweede helft van augustus, is het bruin veranderlijk, soms lijkt het nog op dat van het voorjaar, behalve dat het rood meer oranje is, maar andere keren ligt er al een paarsige wintergloed over, vooral bij nat en bewolkt weer zoals nu. Er zijn nog honderd andere tekenen die erop wijzen dat de zomer over zijn hoogtepunt heen is en dat de seizoenswisseling eraan komt. En in feite is die allang begonnen: al sinds een paar weken bijvoorbeeld groeit het gras om het huis duidelijk minder hard en hoeft de rolmaaier met steeds grotere tussenpozen uit de schuur gehaald te worden. Zoals het met het gras is, is het met alle groene vegetatie rondom, alsof de sapstromen binnen in de planten en bomen ergens in de voorbije weken, misschien al meteen met de zonnewende, hun stroomrichting hebben omgedraaid en niet meer omhoog naar de stengeltoppen en bladranden maar terug omlaag naar de wortels toe zijn gaan lopen. Nog altijd is het grote verwelken en verdorren niet begonnen, nog altijd is het groen op het eerste gezicht alomtegenwoordig, vol, weelderig – als je goed kijkt echter zie je dat er niet alleen bijna geen nieuw, jong blad meer aan de twijgen van de bomen en struiken zit, maar ook dat alle bladeren hun glans grotendeels verloren hebben, doffer en donkerder zijn geworden, terwijl er nauwelijks een blad te vinden is dat geen zwarte, bruine of gele vlekken, gaten en andere opgelopen levensschade vertoont. En beneden op de grond is het al niet anders; hoewel het ook daar nog zomer lijkt, is verreweg het meeste van het bodembedekkende kruid uitgebloeid en aan het dunner worden, zodat op veel plaatsen de kale zandgrond er weer doorheen komt schemeren. – Mocht je echter al deze aanwijzingen voor de ophanden zijnde veranderingen om de een of andere reden toch nog gemist hebben, bijvoorbeeld omdat je andere dingen aan je hoofd had, zoals de terugkeer in je leven van iemand die je na heeft gestaan, dan is er altijd nog het niet over het hoofd te ziene feit dat sinds een paar ochtenden het gras onder de berk naast het schuurtje bezaaid ligt met gele bladeren. En niet alleen onder de berk ligt het vol, ook onder een heesterachtige boom bij de tuiningang, die volgens de boeken vogelkers heet (maar waaraan ook dit jaar weer geen bes te bekennen is), is het ’s ochtends dramatisch geel.
En dan het licht! Dat het vogelkoor van de dageraad alweer een tijdlang zwijgt is niet de enige reden dat je ’s morgens later wakker wordt: daar is vooral het zich elke dag verder terugtrekkende daglicht debet aan. Nu, half augustus voorbij, schijnt de zon ruwweg zo lang en staat hij ruwweg zo hoog als in de laatste decade van de maand april – maar wat een verschil! Waar de aprilzon jong is, op de weg omhoog, krachtig, en volgens Asja’s Noord-Afrikaanse huishoudelijke hulp van destijds zelfs gevaarlijk, is de augustuszon op de weg omlaag en kan, hoewel nog weldadig, eigenlijk al geen kwaad meer. Toch kan hij nog wel degelijk steken, doorgaans is hij zelfs warmer dan de aprilzon; hij lijkt in staat, ook nog in de tweede helft van de maand, om het voluit zomer te laten worden, maar het gebeurt nooit, niet het afgelopen jaar, en ook de jaren daarvoor niet, al die tijd dat hij hier heeft gewoond. Een enkele mooie dag, of hooguit twee, tot meer brengt hij het niet. Maar de hoop dat hij nog één keer losbrandt, dat hij nog één keer een hele week, twee hele weken achtereen van ’s morgens tot ’s avonds uit een witblauwe hemel zindert en zijn gloed over de bossen uitstort, net zolang totdat het in de hoge kronen van de dennen overal tikt en knapt en hun stammen hars zweten, totdat al het vocht uit de bosgrond getrokken is en het zand van alle paden en paadjes, ook in het diepste en donkerste van het bos, zijn cohesie verliest en wit en mul wordt, totdat de moskussens van droogte verschrompelen en brokkelig van de bodem loslaten, totdat de dorre bladeren luid krakend verpulveren onder je voeten en de lucht van de vroege ochtend tot de late avond trilt van het krekelgesjirp – die hoop blijf je houden, zolang de maand duurt.
Het is tegenwoordig mogelijk om, even gemakkelijk als je de bus of de trein neemt naar de dichtstbijzijnde grote stad, het vliegtuig te pakken en naar een zuidelijke bestemming af te reizen om de zomer nog in volle glorie terug te vinden. Maar hoe weldadig ook, het is niet hetzelfde als hem op je eigen plek meemaken. Je zou het kunnen vergelijken met een nacht met een vreemde vrouw: opwindend misschien – hopelijk! – maar door de vreemdheid en de opwinding ontgaat je ook veel, te veel. Ja, in zekere zin is een plek als een vrouw: ze geeft zich pas geleidelijk. Maar zoals er vrouwen zijn die je altijd vreemd blijven (de meeste), zo zijn er ook plekken die je nooit vertrouwd worden (de meeste). Fataal is wanneer die twee samengaan en je op een plek woont waar je niet kunt aarden met een vrouw tot wie je niet kunt doordringen – was dat kort samengevat niet wat hem met Asja in de stad N. was overkomen?
Maar dat laatste was maar een klein deel van het verhaal, eigenlijk niet meer dan het – voorlopige? – einde. Het begin van hun geschiedenis ligt veel verder terug, ondertussen al bijna vier decennia. Ook daarbij was er sprake van het samenkomen van een onvertrouwde plek en een vreemde vrouw, maar in plaats van gesloten te blijven zoals in het laatstgenoemde geval, open- den zowel plek als vrouw zich toen juist op wonderbaarlijke wijze voor hem – of was het de vertekenende blik van de jeugd die hem dat deed geloven?

Om terug te komen op de zomer: dat werd het niet meer, daar moest hij zich bij neerleggen. En al verlangde hij ook meer dan ooit naar de warmte, en al viel het afscheid van de zomer hem ditmaal zwaarder dan voorgaande jaren, hij zou geen vliegtuig nemen naar de zon maar hier blijven, de herfst en winter uitzitten en wachten op het volgende voorjaar. Zo geformuleerd klonk dat nogal dreigend, alsof het leven in de maanden die voor hem lagen tot stilstand zou komen of ondergronds ging of iets dergelijks, maar in werkelijkheid zou het met dat wachten en uitzitten wel meevallen, hij had inmiddels genoeg herfsten en winters hier in het bos doorgebracht om dat te weten. Er waren zelfs momenten dat hij zich al op de komende tijd verheugde, op de dag bijvoorbeeld dat de verwarming voor het eerst weer aan zou gaan, of op de dag dat ook het allerlaatste blad van de berk bij zijn huis gewaaid zou zijn, of anders wel op de dag dat hij de buitenkraan voor de winter zou afsluiten, omdat voor de nacht de eerste vorst was voorspeld. Zoals hij soms ook uit kon kijken naar de ochtend dat de mist tussen de nat glimmende stammen zou hangen en door het hele bos het getiktak klonk van de druipende bomen, of uit kon kijken naar de nacht dat hij wakker zou worden van het licht van de maan die door de kale takken naar binnen scheen – ja, hij kon zelfs uitkijken naar zo’n donkere, waterkoude regenochtend, zoals er ongetwijfeld diverse zouden komen, zo tot op het bot kil dat zelfs de hond er met geen stok toe te bewegen was om naar buiten te gaan.
Maar zo ver is het nog niet, voorlopig is het nog zomer, op z’n retour of niet. Was de dag donker en regenachtig begonnen, nu, begin van de middag, is het opgeklaard. De hond ligt in het gras, op zijn buik, niet alleen zijn voorpoten maar ook zijn achterpoten gestrekt, hij maakt zich zo lang mogelijk om zo veel mogelijk vel aan de zon bloot te stellen, en zijn baas naast hem, zittend op een boomstomp, doet op zijn manier hetzelfde. Hij heeft zijn jack uitgedaan en houdt zijn gezicht omhoog naar de fel stralende dagster, die onbelemmerd uit een diepblauw stuk hemel schijnt – niet voor lang denkelijk, want aan de rand, tussen de boomtoppen, komt alweer een volgend wolkenschip aanzeilen, met al zijn blinkend witte zeilen bol. Het is niet voor het eerst dat hij op deze plek komt, een open terreintje waar het bosbeheer zijn afgegraven grond en kaphout deponeert en waar tevens, opzij, ten behoeve van het wild, een voerakkertje met knollen is aangelegd, aan het eind waarvan, geheel in lijn met de even absurde als ijzeren jagerslogica die hier in dit bos het leven van de dieren, en in het groot misschien wel het leven op aarde in zijn algemeenheid regeert, een afschiethut is neergezet.
Dit terreintje is heel anders van karakter dan de rest van het bos, dat overwegend naaldbos is, hier en daar gemengd met beuken, eiken en berken. Hoewel het tegenwoordig niet zichtbaar lager ligt dan het omringende gebied, is het ooit mogelijk een poel of op z’n minst een moerassige inzinking geweest, de grondsoort is hier in elk geval duidelijk anders. Hier wordt het pad dat erdoorheen loopt bij droogte niet wit en mul, maar blijft aardbruin, breekt alleen op in duizend stukken, waarin vaak het zeshoekige honingraatpatroon te herkennen is. Ook de vegetatie verschilt van die van het omringende gebied, maar dat komt mede doordat de grond hier zo frequent wordt verplaatst. Er zijn tijden dat je je in de berm van een pas aangelegde snelweg of aan een net opgeworpen spoordijk kunt wanen, zo geel van het koolzaad of rood van de klaprozen kan het er zien. Dat is trouwens een van de verborgen aantrekkelijkheden van deze plek: midden in het bos vind je jezelf opeens heel ergens anders terug, in het wijde rivierenland bijvoorbeeld, met verre horizonten en rijen ruisende populieren. Inderdaad staan er hier, als enige in het hele bos, populieren, en niet zulke kleine. Je armen zijn niet lang genoeg om zelfs de dunste helemaal te omvatten. Alleen openen zich tussen hun kruinen door geen wazige vergezichten, maar wordt de blik al na enkele tientallen meters gestuit door een donkere wal van dicht op elkaar staande lorken. Een paar van de dikste populierenstammen zijn omgezaagd en liggen in moten op de grond, op een lukrake hoop gegooid door een van die reusachtige bosbouwmachines die je hier geregeld hoort grommen en waarvan het V-profiel van de enorme banden overal diep in de weke bodem geperst staat. Af en toe vind je in zo’n spoor of daar vlak naast kleinere of grotere zwerfstenen, door de zware machines uit de ondergrond naar de oppervlakte gedrukt. Ditmaal had hij er een opgeraapt, half vuistgroot, niet eens bijzonder van vorm of kleur maar, brandschoon gewassen door de laatste regenbui, hem zo glad en fris, als het ware bijtvers tegemoetglanzend dat hij hem niet kon laten liggen.
Hij had de steen in zijn zak gestoken en was op een zo’n moot populierenstam gaan zitten, met zijn gezicht omhoog naar de zon. De hond lag naast hem in het gras; zijn naar achteren gestrekte achterpoten zagen er nogal dwaas uit, ‘net een paar konijnenboutjes’, vond zijn baas. Af en toe hapte het dier naar een voorbijvliegend insect, om zijn kop vervolgens, onder het slaken van een diepe zucht, weer behaaglijk op zijn voorpoten te nestelen. Vrede! Van de populieren kwam een loom, brandingachtig geruis, aanzwellend en weer wegstervend, het geluid steeds een fractie later dan de windgolf die bij tussenpozen de bladerzwermen optilde en weer neerlegde. Er ging iets hallucinerends uit van die telkens optredende vertraging tussen zien en horen, alsof de tijd zelf, die nooit haperende motor, aan het sputteren was geslagen. Uit het brandingruisen maakte zich nu een ander geluid los, er werd een geritsel hoorbaar, van veel dichterbij komend, maar toch oneindig veel lichter dan van de bladeren in de boomkruinen, zo licht zelfs dat de hondenoren het niet leken op te vangen. Op een bepaalde manier werd dat sputteren en haperen van de tijdmotor daarin voortgezet, en het zou weldra duidelijk worden waarom: boven de ronding van het stuk stam naast hem op de stapel, op de nog intacte, diepgegroefde schors, was, half zichtbaar, de platte reptielenkop verschenen van – nee, niet van een slang maar van een hagedis, die kennelijk bij zijn zonnebad was gestoord en een heenkomen zocht. Of was het dier helemaal niet op de vlucht en kwam hij zijn rustverstoorder juist in ogenschouw nemen, of, idiote gedachte, wilde hij die zelfs verjagen? Want met zijn schokkerige manier van voortbewegen, tussen glijden en rennen in, waarmee hij ook dat eerdere, telkens stokkende geritsel had veroorzaakt toen hijzelf nog verborgen was, roetsjte de hagedis, die nu in zijn volle lengte zichtbaar was geworden, steeds een paar centimeter, niet verder weg maar juist dichter naar zijn – ja, wat eigenlijk: concurrent? rivaal? toe en bleef toen op nog geen meter afstand onbeweeglijk zitten, zijn kop scheef, zijn kraalogen strak op zijn menselijke bezoeker gericht.
Had het hiervoor al geleken of de motor van de tijd was beginnen te haperen, nu was het of hij geheel afsloeg. Natuurlijk kan de tijd niet echt stilstaan, althans dat wordt beweerd. Maar toch vond hier iets plaats wat daar verdacht veel op leek. Niet dat de voortgang van de gebeurtenissen, waarin het voortschrijden van de tijd zich heet te manifesteren, tot stilstand kwam: de populieren bijvoorbeeld aan de rand van het terreintje gingen gewoon door met ruisen, en ook het keeltje van de hagedis, heel duidelijk zichtbaar onder de opgeheven kop, bleef kloppen, evenals trouwens het hart van zijn beschouwer – het laatste zelfs iets sneller en hoger dan gewoonlijk. Alles bleef dus verdergaan, er deed zich ogenschijnlijk geen directe breuk of onderbreking voor, behalve dat alles nu op de een of andere manier buiten de tijd leek plaats te hebben, of alsof de tijd zich uit de gang van de gebeurtenissen had teruggetrokken. Zag zo de eeuwigheid eruit? – Maar of dit nu de eeuwigheid was of alleen maar de uitdijende ruimte tussen twee ogenblikken (en misschien is dat wel hetzelfde!) doet niet eens zoveel ter zake; feit is dat er de sensatie was van een grote wijdheid, alsof een smal stroompje zich plotseling uitstortte in de immense zee. Daar in de onmetelijkheid drijvend op hun boomstam de man en het dier, de blik op elkaar gericht. Wat het dier ziet blijft ongeweten; op het netvlies van de man daarentegen tekent zich, duidelijk als onder een loep, de geschubde huid van het reptiel af, de schubben stuk voor stuk bol en glanzend als opgenaaide kralen, de beide donkere lengtestrepen over de rug van het dier als in de zoomlens uit elkaar schuivend tot twee rijen zwartomrande ogen, smaragdgroen van iris. De honderd ogen van Argus! De gigant Argus, die in het verhaal de koeogige Io moest bewaken tegen de liefdesaanvallen van Zeus, maar de meesterdief Hermes op zijn dak kreeg gestuurd. Nu zitten de twee dus opnieuw tegenover elkaar, ieder op een stuk stam, nemen elkaar op, meten elkaar. In het verhaal gaat het dan zo dat Hermes, die beseft dat zelfs hij, hoe sluw hij ook is, de door Zeus begeerde Io nooit onder Argus’ hoede vandaan kan krijgen zonder dat hij door een van diens vele ogen wordt gezien, zijn rietfluit pakt en de honderdogige bewaker in slaap speelt, waarop hij de slapende reus met een kei de schedel inslaat. Is het de opgeraapte steen die de man op de boomstam in zijn zak voelt waar- door hij aan deze geschiedenis moet denken? Op zijn beurt lijkt het dier op de andere stam de gedachten van de man tegenover hem te lezen in diens ogen, want het is of het plotseling in zijn onbeweeglijkheid verstrakt, het keeltje onder de naar hem opgeheven kop is langzamer gaan kloppen, tegelijkertijd spant het lange smalle lijf van het reptiel zich in een S-vorm, klaar om het volgende ogenblik, bij de minste beweging van de man, weg te flitsen nog voordat de steen op hem neerdaalt. – Maar het kwam niet tot het volgende ogenblik, althans nog niet. Nee, hier zou die moord niet herhaald worden, niet hier in deze vrede, niet in deze ruisende tijdloosheid. De hand om de steen ontspande zich weer, ook de honderd ogen op de rug van het dier leken iets van hun starre waakzaamheid te verliezen, het ogenblik, of de eeuwigheid, bleef duren. De grashalmen op de grond bogen onder de wind omlaag, kwamen rechtop staan, en bogen weer omlaag. De bladeren van de populieren wiegelden en ratelden tienduizendvoudig tegen de felblauwe hemel, waaruit de zon nog steeds ongehinderd scheen. Boven de bosrand drongen de witte wolken wel op maar kwamen toch niet dichterbij, begonnen integendeel al van hun baan af te wijken zodra ze het zonnegebied maar naderden, en was er toch een wolk zo koppig of zo argeloos om zijn aanvankelijke koers te blijven aanhouden, dan hadden de hete stralen hem al doen smelten en verdampen lang voordat hij ook maar het eerste tipje van de zonneschijf wist te bedekken.
Het volgende ogenblik kwam niet en kwam toen natuurlijk toch. De tijd had zich alleen opgestuwd achter een versperrende dam en brak zich nu een baan – niet met ‘donderend lawaai’ waarvan bij zulke beelden bijna altijd sprake is, maar met niet meer dan het gerucht van een snel overeindkomen, een krassen van nagels op hout, en een ingehouden, diep uit de keel komend gegrom: het volgende ogenblik was het ogenblik dat de hond vooruitschoot en meteen ook al de hagedis te pakken had, het reptiel tussen zijn tanden heen en weer schudde en voor de voeten van zijn baas neerlegde. En de tijdstroom, die onbedwingbaarste van alle rivieren, hernam pas goed zijn onverbiddelijke loop toen de man zag dat de hagedis die daar bij zijn voeten in het gras met zijn buik omhoog lag niet dood was maar bewoog – ja, hij bewoog, een voorpoot bewoog, traag en als het ware tastend, lucht grijpend met zijn op een mensenhand lijkende klauwtje. Als het niet zo gruwelijk was zou je kunnen denken dat het dier naar hem zwaaide – nee, het was geen zwaaien wat het deed, het was wenken! De stervende hagedis wenkte hem, nodigde hem uit! Nodigde hem uit waarvoor of tot wat? – Dat was niet moeilijk te raden, met die steen in je broekzak!


Copyright © 2013 Hans Hom en uitgeverij Augustus
Auteursportret © Merlijn Doomernik

Uitgeverij Atlas Contact

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum