Op 26 februari verschijnt, na zes jaar wachten, de nieuwe roman van Ilja Leonard Pfeijffer: La Superba. Wij publiceren voor. 'Het was een been. Het was een vrouwenbeen. Het was onmiskenbaar een vrouwenbeen. En toen het zich nog in de juiste context had bevonden, was het mooi geweest, slank en lang, voorbeeldig geproportioneerd. [...] Maar al met al stond ik dus midden in de nacht in mijn nieuwe stad in het buitenland met een geamputeerd vrouwenbeen in mijn handen en dat leek mij om verschillende redenen geen ideaal begin van een nieuw leven.'
Deze roman is een monument voor een stad zoals er maar één is: Genua, La Superba (de hoogmoedige). En meer nog dan een roman over een schokkend echte en labyrintische stad, is het een liefdesverhaal dat tragisch eindigt. En meer nog dan een stadsroman en een liefdesroman, onderzoekt, vertelt en ontrafelt La Superba de fantasie van een beter leven elders en laat zien hoe mensen – van gerenommeerde schrijvers en verlopen heren van stand tot arme Senegalese sloebers en flanerende hoeren – op verschillende manieren verdwalen in die fantasie. En meer nog dan over de stad, de liefde en het lot van de zoekende mens gaat deze grandioze meerstemmige roman over het schrijven van een grandioze meerstemmige roman.
Het mooiste meisje van Genua werkt in de Bar met de Spiegels. Ze draagt dezelfde nette kleren als alle meisjes die daar werken. Ze heeft ook een vriendje dat haar af en toe opzoekt wanneer zij werkt. Hij heeft gel in zijn haar en draagt een T-shirt zonder mouwen waar SO-HO op staat. Hij is een klootzak. Soms zie ik via de spiegels hoe zij elkaar stiekem zoenen in het hokje waar zij de hapjes voor het aperitief klaarmaakt.
Vanochtend heb ik bij de Via della Maddalena iemand gezien die bestolen was. 'Alladro!’ riep hij. 'Alladro!’ Toen kwam er een jongetje de hoek omrennen. De man rende achter hem aan. Hij droeg een wit hemd zonder mouwen en hij had een dikke kop en een dikke buik. Hij leek mij een eerlijk man die van jongs af aan heeft geleerd te zwoegen voor een schamel loon. Het jongetje rende naar boven, naar de Via Garibaldi, langs de zonnewijzer en vanaf daar verder omhoog over de trappen van de Salita San Francesco. De dikke bestolen man was kansloos.
Later dronk ik op Piazza delle Erbe. Dat is zo'n zeldzame plek waar het vanzelf avond wordt zonder dat ik daar iets voor hoef te organiseren. De oranje tafeltjes zijn van Bar Berto, de oudste pub van het plein, beroemd om zijn aperitief. De witte tafeltjes horen bij de trattoria zonder naam waar je onmogelijk kunt eten zonder te reserveren. De rode en gele tafeltjes zijn van verschillende cafes en daarachter is nog een terras, een beetje beneden. Ik zou de namen kunnen opzoeken als je dat zou willen. Ik zat aan een blauw tafeltje, op het hoge deel van het plein, met uitzicht op het terras van Bar Berto. De blauwe tafeltjes horen bij Threegaio,ooit opgericht door drie homo-seksuelen die na nachten brainstormen geen betere naam konden bedenken dan deze. Ik dronk Vermentino van de Golfo di Tigullio. Op de barkruk tegen de gevel zat een imposant manwijf met een pikzwarte zonnebril. Dat stelde mij gerust, want daar zit zij altijd. Straatmuzikanten. Rozenverkopers. En toen sprak ze me aan. 'Je hebt iets vrouwelijks.' Ze streek met haar vingers door mijn haar als een man die zich iets toe-eigent. 'Hoe heet je?' Ze sprak met de stem van een havenarbeider. 'Ik weet het al. Ik noem je Giulia.'
Die nacht onweerde het kort maar hevig. Ik was net op weg naar huis toen het gebeurde. Ik kon schuilen onder een arcade. Die heeft ook een officiele naam, zag ik later: Archivolto Mongiardino. De zwarte lucht lichtte donkergroen op. Ik had nog nooit zoiets gezien. De regen kletterde als twee gietijzeren valhekken neer aan weerszijden van de overkapping. Na een paar minuten was het voorbij.
Maar de straatverlichting was uitgevallen. In de stegen waar daglicht nauwelijks doordrong, heerste de middeleeuwse duisternis van de nacht. Mijn huis was niet ver. Ik kon het vinden op de tast, daar was ik zeker van. Precies, hier ging het omhoog. Dit moest Vico Vegetti zijn. Links en rechts voelde ik steigers. Dat klopte. Er werd verbouwd. En toen struikelde ik bijna over iets. Een houten balk of zo. Zo voelde het. Gevaarlijk dat die zo midden op straat lag. Ik bukte me om hem aan de kant te leggen. Maar het voelde niet aan als hout. Daarvoor was het te koud en te glad. Het was ook te rond om een balk te zijn. Het voelde raar aan, een beetje vies ook. Ik probeerde mijzelf bij te lichten met het lampje van mijn mobiele telefoon, maar het schijnsel was te zwak. Ik was vlak bij huis. Ik besloot het ding te verstoppen achter de containers met bouwafval en het de volgende dag te bestuderen. Ik was nieuwsgierig. Ik wilde eigenlijk heel graag weten wat het was.
Hoertjes zijn voor de lunch. Rond een uur of elf, half twaalf komen ze tevoorschijn. Ze hangen rond in het labyrint van steegjes in de hellende driehoek tussen Via Garibaldi,Via San Luca en Via Luccoli, aan weerskanten van de Via della Maddalena, in duistere straatjes met poetische namen als Vico della Rosa, Vico dei Angeli en Vico ai Quattro Canti di San Francesco. Dit zijn stegen waar zelfs op het middaguur de zon niet doordringt. Daar leunen ze achteloos tegen deurposten of ze zitten in groepjes bij elkaar op straat. Ze zeggen dingen tegenmij als 'amore'. Ze zeggen dat ze van mij houden en dat ze willen dat ik bij hen kom. Ze zeggen dat ze met hun vingers door mijn haar willen kroelen. Ze zijn zwart. Ze zijn zwarter dan de antraciete schaduw in de ingewanden van de stad. Ze ademen de geur van de nacht in de middag. Zo staan ze op hoge benen met de flikkerende blik van arrogantie in de ogen. Ze zetten hun witte tanden in het weke witte vlees van mannen. Ik zou niet weten hoe ik een van hen zou kunnen overleven. Ambtenaren met leren aktetasjes maken zich schichtig uit de voeten.
Later zag ik ze terug in de Galleria Mazzini, de magistraten van Genua in hemdsmouwen met hun donkerblauwe colbert losjes om de schouders en met hun kalfslederen aktetasjes gevuld met de zeer weinige documenten die werkelijk van belang zijn en waarover alleen zij kunnen beschikken. Ze lopen hier graag over het marmer langs het uitgestalde antiek vanwege de hoge galm van hun voetstappen onder het kristallijnen dak. Griffioenen met het wapen van Genua op hun borst torsen de kroonluchters met hun van hoogmoed kromgetrokken snavels. Als je door de Galleria loopt vanaf Piazza Corvetto, kom je uit bij de opera. Waar anders?
Ik liep naar de zee. In de verte scheerde een geel vliegtuig over de golven. Het schepte water. Er waren bosbranden in de bergen. Ik ken mensen die het weer van morgen aflezen aan de hoge vlucht van zwaluwen. Maar de lage vlucht van een blusvliegtuig is de meest betrouwbare indicatie voor een voortzinderende zomer.
Ik heb een nieuwe garderobe aangeschaft om mij als een nieuw mens soepel te bewegen in deze elegante nieuwe wereld. Een paar Italiaanse zomerkostuums, maatoverhemden, een geraffineerd paar schoenen, zo zacht als boter maar zo scherp als een mes, en een echte panamahoed. Het kostte mij een fortuin, maar ik zag het als een noodzakelijke investering om mijn assimilatie te bespoedigen.
Die avond sprak ik met Rashid. Hij verkoopt rozen. Ik kom hem elke avond een paar keer tegen. Ik had hem een drankje aangeboden. Hij kwam even bij mij zitten. Hij komt uit Casablanca, vertelde hij. Hij is ingenieur, vertelde hij. Hij is gespecialiseerd in airconditioners en klimaatkamers. In Casablanca heeft hij een groot huis, maar geen geld. Daarom is hij naar Genua gekomen, maar hij kan geen werk vinden omdat hij geen Italiaans spreekt. Overdag probeert hij Italiaans te leren van filmpjes opYouTube. 's Avonds verkoopt hij rozen. Elke avond loopt hij alle terrassen af tot aan Nervi. Dan loopt hij terug. Heen en terug naar Nervi is vierentwintig kilometer. Hij woont met elf andere Marokkanen in een tweekamerappartement. 'Zeker zijn er ratten. Maar gelukkig zijn ze niet zo groot. Elke Marokkaan denkt dat je vanzelf rijk wordt in Europa. En natuurlijk gaan ze pas terug als ze genoeg hebben gespaard om voor een paar weken een Mercedes te huren en de opera op te voeren dat ze in Europa grandioos rijk en succesvol zijn geworden. Het is een sprookje dat zichzelf steeds mooier navertelt. Maar ik heb de waarheid gezien, Ilja. Ik heb de waarheid gezien.'
Toen ik naar huis liep, wapperde de vlag hoog op de top van de toren van het Palazzo Ducale. Het was niet de vlag van Europa. Het was niet eens de vlag van Italie. Het was een rood kruis op een wit veld: de vlag van Genua. La Superba. Boven de haven en in de verte, boven de zwarte bergen van Ligurie, hoorde ik de griffioenen krijsen.
En toen herinnerde ik het mij weer. Die avond daarvoor was ik op Vico Vegetti in het donker gestruikeld over een ding. En dat ding had ik achter de vuilcontainer verstopt. Maar nu werkte de stadsverlichting wel en ik was eigenlijk wel nieuwsgierig.
Maar het ding was er niet meer. Bij de vuilcontainers beneden op de hoek bij Piazza San Bernardo lag van alles, maar geen ding waarover je zou kunnen struikelen. Nou ja, misschien was het ook niet zo belangrijk. Bovendien besefte ik dat het er voor de schaarse passanten misschien een beetje raar uitzag dat ik zoveel belangstelling toonde voor vuilcontainers. Dat was althans niet het imago dat ik mij als trotse, kersverse inwijkeling in deze stad zou willen aanmeten. Ik ging naar huis.
Maar een stukje hoger in de steeg, waar de steigers stonden, was een container met bouwafval. Ik herinnerde mij dat ik in het pikkedonker tijdens de stroomuitval houvast had gezocht aan die steigers. Voor de grap keek ik of het ding misschien daar lag. Aanvankelijk zag ik het niet, maar toen wel. Ik keek over mijn schouder of niemand mij zag en toen haalde ik het tevoorschijn. Ik schrok mij rot.
Het was een been. Het was een vrouwenbeen. Het was onmiskenbaar een vrouwenbeen. En toen het zich nog in de juiste context had bevonden, was het mooi geweest, slank en lang, voorbeeldig geproportioneerd. De schoen zat er niet meer aan, maar wel een kous, een lange ouderwetse, zoals alleen modelletjes op internet die dragen. Maar al met al stond ik dus midden in de nacht in mijn nieuwe stad in het buitenland met een geamputeerd vrouwenbeen in mijn handen en dat leek mij om verschillende redenen geen ideaal begin van een nieuw leven. Misschien moest ik de politie bellen. Misschien eigenlijk beter niet. Ik legde het been terug en ging naar bed.
Maar badend in het zweet schrok ik wakker. Hoe kon ik zo stom zijn. Nou kon ik natuurlijk wel bedenken dat ik om mij moverende redenen, die overigens voor menigeen maar al te begrijpelijk zouden zijn, niets te maken wilde hebben met een afgehakt vrouwenbeen dat ik bij toeval had aangetroffen in de openbare ruimte, ik had er wel mee in mijn handen gestaan. Wat zeg ik, tot twee keer toe had ik het staan bepotelen. Met mijn naieve, zomerse zweethandjes. Had ik dan nooit van vingerafdrukken gehoord? Of van DNA-sporen? En wanneer het been de aandacht zou krijgen van de carabinieri, wat op korte of langere termijn welbeschouwd hoogstwaarschijnlijk was, zouden zij dat dan achteloos terzijde schuiven als het zoveelste afgezaagde vrouwenbeen dat in de steegjes was aangetroffen of zouden ze misschien niet toch een beetje nieuwsgierig worden naar de antwoorden op de vragen aan wie het had toebehoord, wie de amputatie had verricht en of dat wel was gebeurd met goedvinden van de rechtmatige eigenares? En zouden ze, zodra die nieuwsgierigheid eenmaal had postgevat, wellicht een simpel sporenonderzoekje uitvoeren? En lag dan vervolgens een buurtonderzoek niet erg voor de hand? Wakker worden, sukkel.
Maar dat hoefde ik mezelf niet meer te zeggen. Ik was al klaarwakker. Sterker nog, ik was me al aan het aankleden. Het was nog nacht. Het was donker. Er was niemand op straat. Ik moest snel handelen. Het been lag er nog. Ik had geen gedetailleerd plan van aanpak, maar het leek mij om te beginnen verstandig om het corpus delicti te verwijderen uit de openbare ruimte. Ik nam het mee naar huis en zette het rechtop achter in de IKEA-kast in mijn slaapkamer.
Ik wil deel uitmaken van deze wereld. Toen ik wakker werd, hoorde ik hoe de stad begonnen was de dag te vermalen tussen haar eeuwenoude rotte tanden. Op verschillende plekken in de buurt werd er geboord in haar afbrokkelend gebit. Buren scholden elkaar uit door de open ramen. Op de muur van het palazzo tegenover mijn slaapkamer had iemand geschreven dat geen glimlach valt te ontcijferen. Iemand anders had geschreven dat hij de voetbalclub Genoa beter vindt dan de voetbalclub Sampdoria, in bewoordingen die veel explicieter waren dan dat. Iemand anders had geschreven dat hij houdt van een meisje dat Diana heet en dat zij voor hem is als een droom die werkelijkheid is geworden. Later had hij, of iemand anders, die ontboezeming doorgestreept. Er lag vuilnis op straat. Duiven scharrelden door hun eigen stront.
Er zouden vandaag schepen arriveren met Nederlandse, Duitse en Deense toeristen op terugreis vanuit Sardinie of Corsica. Ze arriveren tientallen keren per dag en de toeristen zullen voorzichtig en met tegenzin een middagje een klein beetje verdwalen in het labyrint. Veel verder dan de steegjes op een paar meter van Via San Lorenzo durven ze zelden te gaan. Anderen zullen naar Palazzo Rosso en Palazzo Bianco lopen op de Via Garibaldi en ze zullen geen weet hebben van de donkere jungle die aan hun voeten ligt.
Ik houd van toeristen. Ik kan ze urenlang gadeslaan en volgen. Ze zijn aandoenlijk in hun vermoeide pogingen om iets te maken van de dag. Vroeger, als kind, kreeg ik voor schoolreisjes een lijstje van dingen die ik niet moest vergeten mee te nemen. Het laatste item op het lijstje was altijd: je goede humeur. Dat is wat toeristen in hun rugzakjes hebben terwijl ze door de straten sjokken en op elke hoek op de kaart proberen terug te vinden waar ze in hemelsnaam zijn. En waarom ook al weer. Uit lijfsbehoud vinden ze elk gebouw mooi, elk pleintje leuk en elk winkeltje schattig. Het zweet gutst van hun voorhoofd. Ze denken dat ze dingen begrijpen, maar ze zijn op de verkeerde momenten achterdochtig terwijl ze het werkelijke gevaar niet vrezen. In Genua zijn ze nog hulpelozer dan elders. Onbegrip en onzekerheid staan in hun gezichten te lezen terwijl ze schoorvoetend het labyrint in scharrelen. Ik houd van hen. Ze zijn mijn broeders. Ik voel mij zeer aan hen verwant.
Maar ik wil deel uitmaken van deze wereld. Ik wil wonen in het labyrint als een gelukkig monster, samen met de duizenden andere gelukkige monsters. Ik wil mij nestelen in de ingewanden van de stad. Ik wil het tandenknarsen van haar oude gebouwen verstaan en begrijpen. Ik ging de deur uit en liep via de Vico Vegetti, Via San Bernardo, langs de vuilstortplaats en de Piazza Venerosa naar beneden, naar Via Canneto Il Lungo, om boodschappen te doen bij de Di per Di. Ik kocht wasmiddel, grissini en een fles wijn. Toen ging ik via dezelfde weg terug naar huis. Maar ik liep daar wel toevallig met een plastic zakje van de Di per Di. Dat tasje was mijn greencard, mijn verblijfsvergunning, mijn asiel. Iedereen kon aan mij zien dat ik was toegelaten. Iedereen kon aan mij zien dat ik hier woonde. Ik had nauwelijks meer Italiaans gesproken dan de woorden 'prego' en 'grazie', maar op vertoon van mijn plastic tasje van de supermarkt kon niemand mij meer als buitenstaander beschouwen. Bij een kiosk kocht ik Il Secolo XIX, de lokale krant van Genua. Ik had mij voorgenomen om die elke dag te lezen. Ik klemde hem met trots onder mijn arm, waarbij ik er goed op lette dat hij zo gevouwen was dat iedereen kon zien dat het Il Secolo was.
Toen ik thuiskwam, heb ik de muur van mijn huis bekeken. Ik woon op de benedenetage van een metershoog palazzo in een nauwe steeg die steil omhooggaat. 'Benedenetage' is een relatief begrip in een steeg met zoveel hoogteverschil. Rechts van mijn ingang moet zich een grote ruimte bevinden onder mijn slaapkamer, die waarschijnlijk dient als opslag voor het restaurant op nummer één rosso, dat sinds mijn eerste dag hier gesloten was. Het gehele pand is opgetrokken uit grauwe brokken gesteente met grove oneffenheden, afbrokkelend cement en hier en daar plakken van een oude pleisterlaag. Welbeschouwd was alles rot, vervallen en kapot. Maar dat was het al eeuwen. En het was er trots op. Toen dit werd gebouwd, bestond er nog geen gas, elektriciteit, stromend water, televisie of internet. Al die voorzieningen zijn in de loop van de tijd provisorisch buitenom aangelegd. Er lopen snoeren vanaf het dak langs de voorgevel, die via in de muur geboorde gaten de verschillende appartementen bereiken. Ook de waterleiding en het riool zijn buitenom aangelegd, als een onsystematisch stelsel van loden pijpen. Naast mijn voordeur zag ik hoe een dikke pijp door een gat mijn huis binnenging. En toen zag ik diezelfde sticker weer:
derattizzazione in corso non toccare le esche
Ook op mijn waterleidingbuis die door de muur mijn huis binnenging, was die sticker aangebracht die mij al dagen overal in de stad was opgevallen. Ik glimlachte van tevredenheid. Ik woonde niet in een hotel. Ik woonde in een echt huis, een echt Genuees huis, met dezelfde sticker als zoveel andere huizen in de stad. Ik moest ooit voor de lol eens opzoeken wat die tekst betekende.
Mijn serveerster is gevallen. Of er is iets anders gebeurd. Ik had haar al een paar dagen gemist bij de Bar met de Spiegels. Toen zag ik haar lopen op de Salita Pollaiuoli in haar eigen kleren. Ze zei 'Ciao' tegen mij. Ze had verband om haar linkerelleboog en haar linkerpols was roze van de jodium. Ook op haar linkerbeen en -voet waren roze plekken. Later zag ik haar tot mijn opluchting in haar nette serveersterskleren bedienen. Haar witte overhemd had korte mouwen, dus het verband en de roze plekken op haar arm waren voor iedereen zichtbaar. De plekken op haar been waren aan het zicht onttrokken door haar zwarte pantalon. Maar ze had haar broekspijp opgerold tot haar enkel, waarschijnlijk omdat de zoom anders te veel zou irriteren op de wond op haar voet, die goed te zien was omdat ze open schoenen droeg. Dichte zouden veel te veel pijn hebben gedaan, daarvan was ik zeker. Telkens weer bestelde ik een drankje bij haar en elke keer wilde ik haar vragen wat er was gebeurd en of het goed met haar ging. Maar ik durfde het niet. Ik was bang dat ze mijn vraag verkeerd zou opvatten. Ik was bang dat ze aan haar lange vriendje zou denken met gel in zijn haar, de klootzak, al heb ik hem die avond niet gezien.
Ik heb wel gezien hoe goede vrienden elkaar begroeten. Stel je voor. Je bent de dikke man in je donkerblauwe polo. Je draagt je zonnebril op je hoofd. Puffend en zuchtend hijs je je het terras op. Met zichtbare tegenzin ga je aan een vrij tafeltje zitten terwijl je in één en dezelfde beweging je mobiele telefoon uit je broekzak haalt. De serveerster komt en vraagt wat je wilt drinken. Die vraag was te verwachten, maar ergert je. Je kijkt schuin naar beneden en laat alle drankjes van de wereld aan je geestesoog voorbijtrekken. Het ene vervult je met nog meer walging dan het andere. Uiteindelijk bestel je met een wegwerpgebaar een campari-soda. Je bestelt het op zo'n manier dat voor iedereen op het terras duidelijk is dat je begrijpt dat je nu eenmaal iets moet bestellen en dat je dan in godsnaam maar een campari-soda bestelt. Daarna ga je onmiddellijk verder met onduidelijke dingen doen met je mobiele telefoon, waarbij je opnieuw puft en zucht, hetgeen betekent: ik ben een belangrijk man en daarom valt iedereen mij lastig, maar ik vind het een rotding, zo'n telefoon, als ik het zou ontwerpen zou ik het veel beter doen, maar het interesseert mij niet en bovendien gaat het altijd zo in dit land, geen wonder dat het zo slecht gaat met de economie en dat het zo ondraaglijk heet is. Het betekent: ik krijg net een bericht van de minister-president, maar ik weet niet hoe dit ding werkt en ik wou dat hij mij eens een keer met rust liet en zelf zou bedenken of hij Afghanistan moet binnenvallen of niet, maar dat zit er niet in, hij kan zijn eigen broek nog niet eens ophijsen zonder mij. Vervolgens wordt de campari-soda uitgeserveerd. Je keurt het drankje geen blik waardig, evenmin als de serveerster die het brengt. Je bent veel te druk met zuchten en puffen en met niet te begrijpen hoe je eigen telefoon werkt en met niet te begrijpen hoe iemand een apparaat kan verzinnen waarvan jij niet eens begrijpt hoe het werkt. De serveerster vraagt of je ook iets wilt eten. Je bromt iets onverstaanbaar exotisch, zoals: alleen een klein bakje groene olijven zonder pit met de tabasco apart. Of: gnocchi met peper, zonder pesto en met citroen aan een prikkertje. Of: pinda's. Dan arriveert je vriend. Hij is blij om je te zien en vooral blij dat hij vandaag een keer niet de eerste is en dat jij er al zit. Hij roept 'Ciao!' nog voordat hij het terras betreedt en dan nog een keer 'Ciao!' en dan ten derde male 'Ciao!' wanneer hij aanschuift aan je tafeltje. Al die tijd kijk je hem niet aan. Je hebt het veel te druk. Ook voor hem komt er een serveerster en ook hij bestelt een drankje. Jij bent net bezig je bericht aan de minister-president te versturen en je begrijpt niet waarom het kloteding je bericht niet verstuurt. Je vriend zegt 'Proost', maar jij probeert eerst nog even het andere nummer van de premier. Werkt ook niet. Je zucht en puft. Zo gaat het nou altijd in Italie. Met een mismoedig gebaar kwak je het mobieltje op tafel. Dan pas kijk je je vriend aan en je zegt zoiets als: 'Milan kan Ronaldinho kopen, maar ik had je van tevoren kunnen zeggen dat Abramovich dan 150 miljoen zou neerleggen voor Kaká. Onbegrijpelijk dat ze dit seizoen niet investeren in een centrale verdediger. Onbegrijpelijk!'
De Bar met de Spiegels is van binnen een grot van porselein. Buiten klimmen en dalen de mensen. De straat gaat naar boven naar de Piazza Matteotti voor het Palazzo Ducale. Je kunt ook zeggen dat zij naar de Via San Lorenzo gaat of naar Piazza de Ferrari. Naar beneden gaat zij ook. Maar dat durven de meesten niet. Dan kom je bij San Donato, dat is toeristisch gebied, dat is oke, maar dan begint het opnieuw te stijgen. De Stradone Sant'Agostino is nog het minst avontuurlijk. Die voert naar het klooster en naar de Faculteit van Architectuur van de Universiteit van Genua, met daarachter Piazza Sarzano. Vanaf Piazza Sarzano kun je terug naar beneden, naar de haven, naar de zee. Als je dat per se wilt. Maar het is niet aan te raden. De middeleeuwse muren van Barbarossa staan in de weg. En de straatjes, die bestaan, zijn op geen enkele kaart terug te vinden. 'Straatjes' is een verkeerd woord. Het zijn eerder trappen. Of tijdelijk geïmproviseerde weggetjes over afbrokkelend gesteente heen.
De straat die klimt en daalt heet Salita Pollaiuoli. Als je vóór San Donato naar rechts durft, kom je op Via San Bernardo. Dan is het hemelsbreed nog maar een meter of vijftig naar de Torre dei Embriaci, waar een goede bar zit. Maar probeer het maar te vinden. Probeer het maar eens. Ik ben benieuwd of ik je ooit nog terugzie.
Zeker zal ik je terugzien. Ik kom de hele dag dezelfde mensen tegen, ook al strekt het labyrint zich uit van Darsena tot Foce, van de zee tot de bergen, van de haven tot aan de snelweg, van station Principe tot station Brignole. Ik heb mij afgevraagd hoe dat kan. Je zou verwachten dat een doolhof gebouwd was om elkaar uit het oog te verliezen, niet om elkaar bij voortduring tegen het lijf te lopen en dat een doolhof van deze omvang de kans dat je iemand twee keer tegenkomt tot nul zou reduceren. Maar nu begrijp ik dat het precies andersom is. Mensen kunnen elkaar ontlopen in een rechtlijnige stad met duidelijke boulevards en avenues tussen huis en kantoor, kantoor en fitnesscentrum, fitnesscentrumen supermarkt, supermarkt en huis, vertrek en bestemming. Wie weet waarheen hij zich haast kijkt nergens meer van op en wordt niet meer waargenomen. In een rechtlijnige stad zijn mensen als elektronen in een koperdraad, snel, inwisselbaar en onzichtbaar. De stroom valt te meten, maar individuen zijn met het blote oog niet waar te nemen. Juist in een labyrint kom je elkaar tegen. Geen plek valt terug te vinden. Maar omdat dat voor iedereen geldt, dwaalt iedereen de hele dag door dezelfde steegjes. Sommigen dwalen hier al een mensenleven lang. Of langer. Ik zal je zeker terugzien, mijn vriend. Je kunt onmogelijk tweemaal hetzelfde pleintje vinden of tweemaal door dezelfde steeg lopen, tenzij dat juist niet je plan was.Copyright © 2013 Ilja Leonard PfeijfferAuterusportret © Gelya Bogatischeva