Leesfragment: Dagboek van een vreemdeling in Parijs

20 september 2014 , door Curzio Malaparte
|

Op 16 september verscheen Curzio Malapartes Dagboek van een vreemdeling in Parijs, vertaald en van een nawoord voorzien door Jan van der Haar. Wij brengen een uitgebreid fragment.

Malapartes dagboek beschrijft zijn leven in het naoorlogse Parijs (1947-1949). Hoewel hij wegens zijn fascistische verleden door sommige Parijzenaars met een scheef oog wordt aangekeken, stort hij zich vol overgave in het milieu rond beroemde Franse intellectuelen en kunstenaars als Camus, Gide, Sartre en Picasso. Geholpen door de geografische afstand blikt hij kritisch terug op zijn leven in Italië en de Tweede Wereldoorlog.

 

30 juni 1947. Eindelijk keer ik terug naar Parijs na veertien jaar ballingschap in Italië.
Die veertien jaar waren de droevigste, gevaarlijkste van mijn leven. In 1933 verliet ik Parijs, ik ging terug naar Italië, werd er gearresteerd, maandenlang opgesloten in de Romeinse Regina Coeli-gevangenis, vervolgens tot vijf jaar deportatie naar het eiland Lipari veroordeeld.
In die droeve periode ben ik van mijn talrijke vrienden in het buitenland, Engeland, Amerika, Zwitserland, alleen door mijn Parijse vrienden, door sommige althans, niet vergeten, zij hebben me steeds gesteund, verdedigd in de kranten, de tijdschriften, de salons. Wat is Frankrijk edel, wat is het hoogstaand. Wat zijn de Fransen wellevend en trouw, als ze van iemand houden. Ik koester voor mijn Parijse vrienden een dankbaarheid, een diepe genegenheid die ik hun nooit zal kunnen uitleggen.
Eindelijk keer ik terug naar Parijs, naar Frankrijk, naar het land waar ik burgerrechten heb. Als we boven Avignon vliegen, herken ik de Durance met zijn gele bedding, zijn kiezels glinsterend in de zon, ik herken de Rhône met zijn blauwgroene kleur.
Tegen Rossellini, die naast me zit, zeg ik: 'Daarginds ligt Avignon. In 1914 was ik soldaat in het Palais des Papes. Ik droeg de purpurine broek, de grote hemelsblauwe ceintuur van het Vreemdelingenlegioen, de korte blauwe jas met de gouden knopen, de kleine rode kepie. Ik was weggelopen van het Cicognini-college in Prato, mijn geboortestad, ik was 's nachts te voet door de bergen de grens bij Ventimiglia overgegaan om dienst te nemen in het Franse leger, om het bezette Frankrijk te verdedigen. Ik was zestien. Italië was nog neutraal. Van de stad Avignon houd ik als was het mijn stad, ik houd van al haar stenen, al haar bomen, al haar straten. Ik ben geen vreemdeling in Frankrijk.'
Rossellini antwoordt: 'Jij bent een vreemdeling. Er zijn in Frankrijk ongetwijfeld mensen die je niet vergeven dat je een vreemdeling bent. Al heb je op je zestiende voor Frankrijk gestreden.'
Dan sluit hij zijn ogen weer en doezelt weg. Ik mag Rossellini graag. Hij maakt films. Hij voelt zich nergens een vreemdeling.
Film is het vaderland van de vreemdelingen.

'Moet je daar kijken. Dat zwarte stroompje is de Rhône, die gele zijn van de Durance,' zeg ik tegen Rossellini, die dommelt in zijn stoel.
De maker van Roma, città aperta doet een oog open, kijkt uit het raampje, vraagt hoe ik de Rhône en de Durance kan herkennen. De Durance is een van mijn rivieren, zoals de Bisenzio in Prato, zoals de Arno bij Florence, zoals de Sesia, die aan de voet van de Monte Rosa ontspringt. Het zijn de rivieren uit mijn kindertijd. 'Mijn aderen,' zei Marsilio Ficino, de Plato-commentator, in de Orti Oricellari, de tuinen van signor Oricellari, graaf Rucellai, te Florence. Ik ben Toscaan, maar de Durance is een van 'mijn aderen'.
In 1914, toen ik in het Palais des Papes in Avignon werd ondergebracht, was ik zestien. Ik had het Cicognini-college in Prato, waar ik op het gymnasium zat, achter me gelaten, te voet was ik de grens bij Ventimiglia overgestoken, en de Franse gendarmes hadden me naar een kroegje in Menton Garavan gestuurd, naar de Mère aux bouchons, waar Franse gewonden me te eten en te drinken gaven. Het was mijn eerste keer in Frankrijk. Ik was een kind, bleek, teer, schuchter, en Frankrijk was als een moeder voor me. Het ontving me zoals een moeder haar zoon. In mijn uniform met de purpurine broek, het blauwe jasje met de gouden knopen, de rood met blauwe pet, met de hemelsblauwe ceintuur om mijn middel ging ik 's avonds wandelen langs de oevers van de Rhône, of op het eiland la Berthasse, bij de brug van Saint-Benezet, en soms liep ik door tot aan de Durance.
'Dat is een heel mooie rivier,' zei ik tegen Rossellini.
Onder mijn ogen ontvouwde zich Frankrijk, breed, onmetelijk, helemaal groen.

Het is voor het eerst na veertien jaar, na 1933, dat ik zonder kopzorg, zonder angst heb geslapen, jong en vrij. Het is voor het eerst in veertien jaar dat ik in Frankrijk slaap. Ik houd van Italië, ik houd van mijn land, ik zal de Italianen altijd verdedigen, ik zal altijd hun kant kiezen, al weet ik dat ze ongelijk hebben. Juist omdat ik mijn land nooit zal verraden, kan ik de waarheid over mijn land vertellen.
Italië is een land van slaven. Een land van mensen die altijd, dag en nacht, blootgesteld zijn aan mogelijk geweld van de politie, van verklikkers. Of het nu om Giolitti of Mussolini of De Gasperi gaat, de staat veracht de burger, justitie bespot hem, de politie bedreigt hem. Wat maakt het uit of de Italiaan individueel een vrij man is? Hij kan bij zichzelf denken wat hij wil, als hij zich niet ongerust maakt over aanklachten. Hij kan gewichtig doen, als hij wil: in werkelijkheid is hij een slaaf, van de staat en van de andere Italianen. Als hij geen machtige vrienden aan de top heeft, is hij overgeleverd aan de politie, aan de boosaardigheid, de jaloezie van zijn buren, de zwakheid van de magistratuur, haar onderworpenheid aan de uitvoerende macht en de partijen. In twintig jaar ben ik elf keer gearresteerd, in Italië kan ik nergens rustig slapen.
Ik heb rustig geslapen. Straatgeluiden drongen zachtjes mijn slaap binnen, zoals bijen de cellen van een bijenkorf. Al die geluiden, die nachtelijke stemmen, die galmende voetstappen, dat gefluister, die rijdende banden over het plaveisel brachten alle honing van de Parijse paardenkastanjes, alle honing van de Parijse nacht naar de bijenkorf van mijn slaap. Om vijf uur werd ik wakker, ik opende het raam, ik bleef lang turen naar de dauwvochtige leistenen daken, hier en daar bezaaid met donkere vlekken, grijze vlekken, groene vlekken. Een lichte, koele bries woei vanuit het Bois de Boulogne, witte wolken, hoog aan een bleekblauwe hemel, dreven zoetjes aan weg naar het roze zenit van de ochtend. Zwaluwen snerpten zachtjes om de slapers niet te wekken en vlogen boven de straat. Katten op de rand van de daken, met hun voorpoten in de dakgoot, keken roerloos toe hoe de hemel geleidelijk aan zwaarder, dichter, blauwer werd. In die langdurige momenten was ik weer jong, ik was weer twintig.
Ik stond bij dat raam als bij een raam van Hôtel Lotti, in de Rue Castiglione in juni 1918, tijdens enkele dagen verlof. Ik werd fs ochtends wakker en ging voor het raam staan om de grijze Parijse hemel bij zonsopgang te inspecteren, na de bombardementen. De Dikke Bertha begon doorgaans bij zonsopgang. In de roze lucht was ze te horen als een krassende diamant op een ruit: en ik zag de hemel opengaan, zoals bij het snijden van een vel papier de randen van de scheur verschijnen, een dofblauwe lichtstraal, van dezelfde kleur als het levende vlees diep in de wond van een scalpel. Mijn slaapkamer was op de bovenste verdieping, onder het dak. Uit de grijze daken zag ik het standbeeld van Napoleon oprijzen op de zuil van de Place Vendome, op dezelfde hoogte als de bakken met bloemen voor de ramen van de zolderkamers: die grijze man boven op zijn zuil, tussen de bloeiende bakken van zijn daktuin, noemde ik de tuinman. Toen bracht het verstikte lawaai van de ontploffing me even bij de donkerste daken op de Rive Gauche, en het was of ik de weerschijn van de Seine zag trillen op de gevels van de huizen van de quais. De geur van geroosterd brood steeg op van de straat, en die frisse geur van vochtig plaveisel, die lichte geur van de Parijse lucht bij zonsopgang, als het stof ontwaakt en verdwijnt.
Het is die gewaarwording van geroosterd brood, van stof, van die lauwe, vrouwelijke Parijse geur, die ik vanochtend na dertig jaar bij het raam terugvind. Wat was de oorlog toen jong! Wat waren de gezichten van de Fransen in de azuren horizon toen roze. Wat was Parijs triest, op de ochtend van mijn vertrek. Triest om me te zien vertrekken, die blauwe, roze meid van een horizon die Parijs in juni 1918 was. Toen was Parijs twintig, net als ik. Het is niet ouder geworden.
De ramen gaan open, nog lauwe slaapinterieurs geven zich bloot aan mijn nieuwsgierige blik. Bij de eerste zonnestraal openen duizenden bakken bloemen hun blaadjes. Parijs is niet ouder geworden. Het is armer geworden. Het biedt al zijn oude meubels, zijn verschoten gordijnen, zijn oude prullen aan als op een vlooienmarkt op de daken. Het verkoopt zijn oude spullen om te leven. De katten, de mussen, de zwaluwen, de witte wolken en die knappe jongedames en .heren, de stralen van de jonge zon, gaan deze vlooienmarkt af, al kijkend, dingen aanrakend, onderhandelend. En een vrolijke lach snelt van dak tot dak, van zolderkamer tot zolderkamer, van balkon tot balkon: het is de siddering van de ochtendwind. Ik heb het land van mijn jeugd, de stad van mijn jonge jaren, het Parijs van mijn twintigste levensjaar hervonden.

 

Copyright © Eredi Curzio Malaparte, Italy
Copyright Nederlandse vertaling © 2014 Jan van der Haar/bv Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam

 

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum