Leesfragment: Papegaai vloog over de IJssel

11 november 2015 , door Kader Abdolah
|

Vandaag verschijnt Papegaai vloog over de IJssel van Kader Abdolah. Wij publiceren een uitgebreid fragment.

In een paar oer-Hollandse protestantse dorpen langs de IJssel komen voor het eerst vreemdelingen wonen. Ze beginnen een nieuw bestaan in een streek waar al eeuwenlang niets lijkt te zijn veranderd. De kou is niet uitnodigend, de fabuleuze luchten zijn dat wel en het duurt niet lang voor de rivier, de IJsselbrug en de pont deel uitmaken van hun leven. In Papegaai vloog over de IJssel vertelt Kader Abdolah het verhaal van de eerste immigranten in Zalk, in Wilsum, in 's Heerenbroek en Veecaten.

 

1

Het klm-vliegtuig vloog boven Amsterdam, je hoorde dat de wielen van het vliegtuig uitgeklapt werden.
Het was donker geweest buiten, na urenlang in de wolken gevlogen te hebben, was er nu opeens een zee van kleurrijke lichtjes te zien beneden.
Het dove meisje zat naast haar vader bij het raam.
‘Kijk eens naar beneden, heel veel mooie lichtjes, zie je dat?’ gebaarde hij naar zijn dochter.
De vader was bezorgd, bang dat ze bij de douane gearresteerd en teruggestuurd zouden worden. Tijdens de landing voelde hij de pijn van de druk op zijn oren, en de spanning verhevigde de pijn nog. Hij drukte met zijn beide handen op zijn oren.
Toen het vliegtuig geland was, hielpen de stewardessen het meisje met haar kleine rugzak. In stilte leefden ze met de vader mee, alsof ze wisten dat er hun straks een hoop ellende te wachten stond.
‘Een goede reis verder,’ zeiden ze allemaal.
Met een koffer in zijn ene hand, en zijn dochters hand in de andere liep hij met de andere passagiers naar buiten. Net na de slurf stonden een paar veiligheidsagenten met een hond, ze controleerden steekproefsgewijs de paspoorten. Een scherpe pijn schoot door de rug van de man. Als ze hem naar zijn paspoort zouden vragen dan zou hij dat niet kunnen tonen en dan zouden ze hem zonder pardon op hetzelfde vliegtuig terug zetten.
Hij ging langzamer lopen, pakte zijn dochtertje van de grond en nam haar op zijn arm. Met de andere hand pakte hij de koffer weer op. Een hond snoof aan zijn koffer en liep door naar de volgende passagier. De stewardessen kwamen tevoorschijn met hun trolleys, ze liepen tussen de agenten en de vader door zodat de man verder kon lopen. Een paar seconden later verdween de man met zijn dochtertje in de massa van passagiers.

De stewardessen bleven hem op enige afstand volgen.
Ze merkten dat hij zijn eigen medepassagiers vermeed en met de passagiers van de andere vluchten probeerde mee te lopen. Op die manier trachtte hij de sporen van zijn eigen vlucht te wissen zodat de douane er straks bij de paspoortcontrole niet achter zou kunnen komen uit welk vliegtuig hij gestapt was.
De man zette het meisje bij een grote kleurrijke snoepwinkel op de grond en liep met haar de winkel binnen.
Aan zijn gedrag kon je zien dat hij geen haast had, hij probeerde tijd te winnen zodat zijn medepassagiers het vliegveld allemaal zouden verlaten. Bovendien mocht hij best nog even van zijn vrijheid genieten. Straks zou er van alles kunnen gaan gebeuren en zou er een onoverzichtelijke, stressvolle fase in zijn leven beginnen.
De stewardessen keken op hun horloges: zouden ze nog wachten, of zouden ze weggaan? Ze stonden stil bij de etalage van een kledingzaak.
Met een zak vol snoepjes verliet de man de winkel. Hij bleef bij de vitrine van een horlogewinkel staan, daarna liep hij een kledingzaak binnen. Toen hij naar buiten kwam, had hij zijn beslissing genomen: hij wilde niet langer in stress en onzekerheid blijven, hij moest durven en zijn lot tegemoet treden.
Met zijn dochtertje op zijn arm en zijn koffer in zijn hand ging hij in de rij passagiers bij de douane staan. Het was druk en het duurde lang. Zijn dochtertje legde haar hoofd op zijn schouder en met het zakje snoep in haar hand viel ze in slaap.
Nog een passagier.
‘Next,’ riep de douanier.
De man zette een stap naar voren.
‘Your passport please.’
Tevergeefs keek hij om zich heen. Nee, er ging geen wonder gebeuren. Mensen stonden in verschillende rijen met hun paspoorten in hun handen.
‘Passport please,’ herhaalde de agent.
‘No passport,’ zei de man.
De douanier drukte op het knopje. Er verschenen meteen drie veiligheidsagenten.
‘Passport!’ zei een van hen. Zijn dochtertje werd wakker en keek bang en slaperig naar de agenten.
De man zette zijn koffer op de grond, stak zijn vrije hand in de lucht en probeerde een Nederlands woord uit te spreken, maar hij was het vergeten.
‘Passport,’ zei de agent opnieuw, terwijl de andere agenten zijn koffer in beslag namen.
De man herinnerde zich het noodlottige woord, stak zijn arm weer in de lucht en zei: ‘Asiel!’
De agenten isoleerden de man van de andere passagiers, namen het kind uit zijn armen en bevalen hem zijn riem en zijn schoenen uit te doen. Ze zetten hem tegen de muur en fouilleerden hem terwijl zijn dochtertje huilde.
Maar de man bleef rustig en probeerde haar in gebarentaal gerust te stellen.
De stewardessen, die alles gezien hadden, namen hun trolleys en passeerden de paspoortcontrole.

De mensensmokkelaar in Karachi van wie de man het valse paspoort had gekocht had hem verteld dat hij dit paspoort in het vliegtuig zou moeten vernietigen. Dat had hij gedaan. De man had ook van de mensensmokkelaar nadrukkelijk doorgekregen dat hij zijn mond moest houden en niet aan de douaniers mocht vertellen waar hij vandaan kwam.
Hij moest wachten tot hij aan de vreemdelingenpolitie overgeleverd zou worden, daar zou hij ook een advocaat krijgen. Pas daarna zou hij zijn verhaal kwijt kunnen.
‘Wat ze ook zeggen, wat ze ook vragen, je antwoord is: “Asiel”, had de mensensmokkelaar hem gezegd.’

Het was nu midden in de nacht en de man had tot nu toe in reactie op de vragen van de douaniers gezwegen als het graf.
Op een gegeven moment kwam er een man met een tas de kamer binnen, het was een advocaat van de vreemdelingenpolitie. Hij groette de twee agenten die in de kamer aanwezig waren, gaf de man een hand en gaf het meisje een aai over haar bol. Hij nam achter een klein bureau plaats, haalde zijn notitieblokje tevoorschijn, richtte zich tot de man, die zijn dochtertje op zijn schoot had, en zei: ‘Do you speak English?’
‘A little,’ zei hij.
‘I will call an interpreter, what language do you speak?’
‘I need a lawyer,’ zei de man.
‘I am your lawyer,’ zei de advocaat en hij liet zijn kaartje zien, ‘now, I need to know what language you speak.’
‘Kurdish,’ zei de man aarzelend.
‘What Kurdish?’
‘Kurdish of Iraq.’
De advocaat pakte een draadloze telefoon van het douanebureau en sprak met iemand in het Nederlands. Daarna overhandigde hij de telefoon aan de man. Met vertraging klonk de stem van een vrouw aan de andere kant van de lijn: ‘Luister, mijn naam is Lina en ik zal voor je tolken. De telefoon wordt straks op de luidspreker gezet. De politie stelt vragen aan jou, jij geeft antwoord en ik vertaal. Zeg nu je naam en je achternaam en vertel je vluchtverhaal.’
De man vertelde dat hij Memed Kamaal heette en dat hij lid was van een ondergrondse groep tegen Saddam Hoessein.
De tolk merkte meteen aan zijn accent en gebrekkige kennis van de taal dat hij geen Koerd was, ze wilde hem waarschuwen dat hij niet mocht liegen, maar als tolk mocht ze zich niet met het gesprek bemoeien.
‘Welke Koerdische groep?’ vroeg een van de agenten.
‘De groep Komele.’
Dat was inderdaad een linkse ondergrondse Koerdische groep, maar het was geen Iraakse groep. Deze bevond zich in het Koerdistan van Iran. De man gaf dus onjuiste informatie. De tolk maakte er geen melding van. Het behoorde niet tot haar taken. Het meisje dat bij haar vader op schoot zat, hield alles stil in de gaten. Tot nu toe had ze een hoofddoekje om, een soort sluier waarmee haar hoofd was bedekt. Op een gegeven moment schoof ze zelf het doekje van haar hoofd en opeens werd haar blonde haar zichtbaar.
Een van de agenten stond op en keek aandachtig naar de vader en de dochter, alsof hij ze voor de eerste keer zag. De vader had een bos donker haar, bruine ogen en een getinte huid, maar het meisje was helemaal blond en had blauwe ogen.
‘Wacht eens even, volgens mij klopt er iets niet,’ riep de agent.
De advocaat had nog niet door waar de agent het over had.
‘Heb je een bewijs dat dit meisje je dochter is?’ zei de agent tegen de man, en de tolk vertaalde het beheerst. Door haar zelfbeheersing was goed te merken dat ze vaker zulke dingen meegemaakt had.
‘Natuurlijk is ze mijn dochter,’ zei de man rustig.
‘Heb je een bewijs?’
‘Voor wat? Wat voor bewijs?’ reageerde hij nu paniekerig.
‘Een familiefoto? Een foto van u en uw vrouw samen met het kind.’
‘Ik heb geen vrouw,’ zei de man met een trilling in zijn stem. Hij begreep nu pas waar ze het over hadden.
De agent voelde dat de man iets verborg.
De tolk liet de advocaat weten dat ze even persoonlijk met hem wilde praten. De advocaat deed de luidspreker uit en luisterde naar wat ze wilde zeggen.
‘Ik mag me er eigenlijk niet mee bemoeien,’ zei de tolk voorzichtig, ‘maar omdat er nu sprake is van een kind, denk ik dat ik het toch moet zeggen.’
‘Natuurlijk, vertel,’ zei de advocaat.
‘Kijk, ik betwijfel of deze man Koerd is.’
‘Weet je dat zeker?’
‘Nee, maar ik twijfel er sterk aan. Nogmaals, omdat het over het lot van een kind gaat, en ik zelf ook moeder ben, kan ik in dit geval niet neutraal zijn. De gegevens die de man doorgeeft, kloppen niet. Ze zijn onjuist.’
De advocaat aarzelde of hij de nieuwe informatie met de politie zou delen, maar hij was zelf vader en koos voor het recht van het kind.
‘Is she your child?’ zei de agent, nadrukkelijk met zijn vinger naar het kind wijzend.
‘Mijn cliënt heeft zwijgrecht,’ zei de advocaat kalm, ‘ik waarschuw de Kinderbescherming.’
De beheerste reactie van de advocaat maakte de agent juist kwaad. Hij riep: ‘Dit heeft niets met de Kinderbescherming te maken. De man zit nog bij de douane, hij is in principe het land nog niet binnengekomen, dus zwijgrecht is nog niet van toepassing.’
Het meisje keek bang naar de agent en naar de advocaat, ze begreep dat het om haar ging.
De tweede agent belde de chef van de afdeling en bracht kort verslag uit. Het duurde niet lang tot er een forse, gewapende politiechef binnenkwam. Hij stelde een paar vragen aan de agenten en aan de advocaat, bestudeerde nauwkeurig de vader en het meisje en zei tegen de advocaat: ‘Als de man nu geen bewijs kan leveren dat het meisje zijn dochter is, moeten we het kind helaas van hem scheiden tot hij met een bewijs komt.’
Zijn duidelijke toon liet geen ruimte voor een verder gesprek.
‘Do you have a picture of yourself and your daughter?’ vroeg de politiechef aan de man. ‘Picture? Photo?’
‘No.’
‘A photo of your wife maybe?’
‘No.’
‘A family picture?’
‘No.’
De politiechef richtte zich tot het meisje en zei: ‘What is your name?’
Ze draaide haar gezicht om en drukte zich in de armen van haar vader.
‘She cannot talk,’ zei de vader.
‘Waarom niet?’ zei de politiechef en hij pakte het kind van zijn arm.
Het meisje gilde en probeerde zich los te maken.
‘What is your name?’ vroeg de politiechef opnieuw.
‘My daughter is deaf,’ zei de vader.
‘Wat zeg je?’ zei de politiechef, die even niet vatte wat de man zei.
De vader verhief zijn stem en terwijl hij naar de oren van zijn dochter wees, zei hij: ‘Deaf! She is deaf!’
Op dat moment viel het hoofd van het meisje als een dode vogel op haar borst. De vader sprong naar het kind, de agenten hielden hem tegen.
Hij riep geschrokken: ‘Help, help, please help. She is sick.’ Het meisje lag voor dood in de armen van de politiechef, haar gezicht was bleek geworden, haar ogen waren weggedraaid en schuim liep tussen haar lippen door over haar kin. De politiechef stond machteloos midden in de kamer met het kind in zijn armen.
De vader sloeg tegen zijn eigen hart en zei: ‘A doctor! A doctor! My daughter, heart problem. She is dying.’
‘Bel een ambulance,’ riep de advocaat tegen de agenten, die niet wisten wat ze nu verder moesten. De agenten renden naar buiten.
De politiechef legde het bewusteloze kind terug in de armen van haar vader. Hij opende de deur en riep: ‘Zoek een dokter!’
Het duurde niet lang voordat er twee ambulancemedewerkers in witte jassen met een tas en een brancard naar binnen kwamen.
‘Her heart is sick and she cannot talk,’ zei de vader trillend tegen de broeders.

In de kleine rugzak die het meisje bij zich droeg, en die nu bij de douane op de grond lag, vond de politiechef een foto, een bewijs. Het meisje stond met haar blonde haren in de wind naast haar vader in een mooie oldtimer met open dak.
De chef had genoeg ervaring met de mensen die illegaal het land binnenkwamen, ze gaven altijd valse informatie, bang om uitgezet te worden.
Hij was net zo scherp als de waakhonden van de douane, hij wist dat de man loog, maar hij had gezien en gevoeld dat de man de vader van het meisje was.
‘Stuur hem naar een opvangcentrum,’ zei hij tegen zijn agenten en hij verliet de kamer.

[...]

 

© 2014 Kader Abdolah

pro-mbooks1 : athenaeum