Leesfragment: Brussel

27 november 2015 , door Basje Bender
| | |

Wij richten in samenwerking met Recensieweb de schijnwerpers op de zes Nederlandse prozadebuten van september, allemaal voorzien van uitgebreide fragmenten. Lees op onze website de voorpublicaties uit de boeken van Basje Bender, Karolien Berkvens, Hugo Blom, Frederik Willem Daem, Ellen Van Pelt en Coco Schrijber.

Het debuut van Basje Bender is verschenen: Brussel. Hier lees je een fragment. 'Alexandra is permanent uit Brussel vertrokken. Ze kreeg hysterische buien, de drama’s van stuurloze grote meisjes, zonder vriend, zonder vaste woonplaats en te veel vrijheid om er nog van te genieten. Ze voelde zich, huilde ze, zo ver van alles wat de moeite waard is in het leven. Maar ik heb de ruimte nodig, ik gedij bij de imperfectie, de tijdelijkheid, bij de flux. Ik ben niet van plan weg te gaan.'

Elvie is zevenentwintig en werkt in Brussel, waar de apéros in het Frans zijn en het bier met een scheutje grenadine wordt gedronken. Het leven in de bubble van Europese ambtenaren en lobbyisten bevalt haar prima. De mannen met wie ze uitgaat beschouwt ze als onderhoudende passanten die etentjes betalen en de avonden vullen. In de weekends maakt Elvie lange wandelingen en observeert ze de stad en de mensen. Brussel voelt als de ultieme ontsnapping: de recepties, het netwerken en de zwervers op straat kunnen Elvie niet echt raken.

Dat verandert wanneer ze de Vlaamse kunstenares Camille ontmoet. Elvie weet zich niet goed raad met haar verwarde gevoelens voor iemand die net zo ongrijpbaar is als zijzelf. Hun vriendschap is licht en mooi als een zeepbel, maar blijkt ook even kwetsbaar.

1

Bourgeois-bohème

Er zijn geen drankjes meer op terrassen, geen zonnebrillen, weinig dertigers op woensdag in Châtelain. Geen strandstoelen bij café Belga, geen hipsters met een glas wijn in de rechterhand en een sigaret in de linker. De meeste bomen zijn bruin geworden en het regent bijna elke dag.
Ik kan uren kijken naar de vallende bladeren. Mijn oom is autistisch; hij is heel aardig, maar het valt wel op. Het schijnt dat ouders vaak de handicap bij hun kind niet herkennen; combinatie van gebrek aan ervaring en een reality distortion field. Mijn oma had daar helemaal geen last van. ‘Toen hij klein was, zat Jacob urenlang voor het raam,’ vertelde ze vaak, ‘heel stil zat hij. Te kijken naar voorbijrijdende auto’s. Hij speelde niet, hij keek alleen maar.’ Een portret van oma hangt in mijn zitkamer. Het is gemaakt door een zondagsschilder in oorlogstijd. Ze staat er doortastend op, hoewel ze een jurk met bloemetjes draagt. ‘Gemaakt van een gordijn,’ zei oma, ‘we hadden niets in de oorlog, en we hadden geen idee hoe lang het nog duren zou.’ Laatst zei iemand dat ik op dat schilderij lijk. Ik, de brildrager, lijk op mijn flamboyante oma, met haar glitterjurken, met sieraden en andere schmuck, met haar broches en kettingen en paarse baretten. Mijn oma, zelfs nog voortvarend in een bloemetjesgordijn. Toen ze was gestorven, stelde ik voor dat ze begraven zou worden in een glitterjurk, maar de niet-autistische meerderheid was daar tegen. Zelf zou ik graag volledig in stemmig zwart gekleed gaan voor de eeuwigheid, misschien zelfs met bril, maar voor het zover is kijk ik uren uit het raam naar de invallende herfst. Ik sta op neutrale voet met het idee van doodgaan. In theorie in ieder geval, want je weet nooit hoe die dingen uitpakken in het echt. Ik ben zevenentwintig.

Je zou zeggen dat bij vallende bladeren poëtische gedachten horen, over de vergankelijkheid van het bestaan en de wisseling der seizoenen. Toch is dat niet zo. Eigenlijk denk ik helemaal nergens aan. Niet aan mijn werk, niet aan mijn vermeende vrienden, en niet aan mijn oma. Sommige mensen hebben daar dure massages voor nodig, of geestverruimende middelen of prostituees of bikram yoga, maar bij mij komt het vanzelf. Ik kijk naar buiten en de leegte valt over me heen als een wit laken. Als een geestelijke blindheid. Ik ben hier veilig, en ik kan het me veroorloven om blind te zijn. Ik hou van deze plaats, waar de tijd niet beweegt. Ik hou ervan te weten dat het flirten, het netwerken, het schuiven met beleidsstukken ook in de winter intensief zal worden voortgezet in bars en cafés of zelfs buiten onder paraplu’s. Ik hou ervan dat de gaten in de weg, het wachten in de supermarkt, de open bouwplaatsen en de grijsheid min of meer permanent zijn. Ik kan me niet voorstellen dat die dingen ooit zullen veranderen. De Bubble noemen ze Brussel, omdat het een plaats is van tijdelijk asiel voor Europese hoogopgeleiden die weigeren te integreren. Het is een nonlieu, of op zijn minst een lieu de passage.
Alexandra is permanent uit Brussel vertrokken. Ze kreeg hysterische buien, de drama’s van stuurloze grote meisjes, zonder vriend, zonder vaste woonplaats en te veel vrijheid om er nog van te genieten. Ze voelde zich, huilde ze, zo ver van alles wat de moeite waard is in het leven. Maar ik heb de ruimte nodig, ik gedij bij de imperfectie, de tijdelijkheid, bij de flux. Ik ben niet van plan weg te gaan.
Misschien heb ik wel twintig appartementen bekeken voor ik Alexandra’s huisgenoot werd, want als het op wonen aankomt ben ik een kritische kiezer. Van alles heb ik gezien. Souterrains zonder ramen met middeleeuws sanitair. Hospita’s op slofjes en schimmel in de hal. Geïmproviseerde plastic douches. Appartementen boven nachtclubs. En vooral heel veel ikea-meubelen, de standaard voor stagiaires en andere tijdelijk werkenden. Dat laatste is een probleem, want ik wil niet wonen in ikea. Ik vind ikea vreselijk, het leven is al inwisselbaar genoeg.
Aan de Rue Souveraine was niets van ikea te bekennen. Er stonden überhaupt weinig meubels. Ik had Alexandra’s advertentie gevonden via craigslist, wat ik een beetje bijzonder maar toch wel trendy vond. Net als het huis trouwens. Toen ik het kwam bekijken woonde ze er al meer dan twee jaar, maar dat was niet echt te zien. De zitkamer was licht en hoog en vrijwel leeg: je kon er zo een balletschool beginnen. De kamer die ik zou gaan huren was ook leeg. Vóór mij had er een Duits meisje in gewoond dat alleen een matras en een koffer met kleren bij zich had. Dat meisje was nu verhuisd naar Berlijn. ‘Zij heeft veel geluk gehad,’ zei Alexandra veelbetekenend. Alle mensen die ik ontmoette in Brussel wilden naar Berlijn. Daar was het wonen goedkoop (nog goedkoper), daar kon je uitgebreid ontbijten (nog uitgebreider) en er was, nou ja, gewoon een hele fantastische kosmopolitische vibe (nog veel kosmopolitischer). Brussel was gewoon maar grijs en regenachtig en saai.
Dat vind ik dus niet; nu niet en toen ook niet. Ik was licht in mijn hoofd van het idee in dat lege huis te gaan wonen, dat een fijne nootgeur had door de houten vloer. Het appartement ligt in de gemeente Ixelles, of Elsene zoals de Nederlandse naam is. De meeste expats houden het op Ixelles. Brussel is opgedeeld in gemeenten met hun eigen verkiezingen, hun eigen vuilnisophaaldienst, hun eigen burgemeester en hun eigen postcode. Wij hebben postcode 1050. In Ixelles wonen eigenlijk nauwelijks Belgen, of als ze er wonen houden ze zich stil. Wel zijn er heel veel Europeanen zoals ikzelf, en ook veel mensen uit Congo. Die laatsten hebben zich verzameld in het noordelijke stukje Ixelles rond Porte de Namur, dat ook wel Matongé wordt genoemd. Zoals de wijk in Kinshasa. In Matongé vind je volzwarte vrouwen met ronde achterwerken en jurken in felle kleuren paars en oranje, die open sandalen dragen waar hun tenen breed in uitwaaieren, alsof ze die stevig in de grond kunnen zetten als dat nodig is. Ixelles, zo wordt gezegd, is bobo. Een tijd heb ik gedacht dat dat werd geschreven als beau beau, en een kennis van mij uit een nieuwere lidstaat opperde nog dat het misschien een Congolese uitdrukking was. Later leerde ik dat bobo staat voor bourgeoisbohème, en dat is natuurlijk precies wat wij, die werken in de periferie van de Europese Instellingen, allemaal zijn.
Ik zag meteen dat het huis van Alexandra heel erg bobo was, al wist ik toen nog niet precies hoe je dat schreef. Het is een Brussels herenhuis met houten deuren en een afgebladderde pastelkleur. Op het dak staat een betonnen schoorsteen waar ouderwets veel kleine pijpjes uitsteken. Achter het huis staat een fabriekspand begroeid met een volle laag klimop, die zich ook artistiek rond onze raamkozijnen vlijt. Ik vroeg of ik het schilderij van mijn oma kon ophangen boven de schouw. Alexandra had daar geen bezwaar tegen, binnen een week was ik verhuisd en wildgelukkig. Eigenlijk ben ik er nog steeds wildgelukkig, al is Alexandra nu vertrokken. Misschien komt het doordat Brussel een leeg blad is, hoe hard je ook probeert er met watervaste stift iets op te schrijven. Dat is waarschijnlijk waarom het mensen hysterisch maakt, want het glipt door je handen en is toch altijd hetzelfde. Ik heb in andere steden gewoond, steden die eigenlijk veel mooier zijn maar waar ik toch steeds heimwee had. Aan de Rue Souveraine ben ik thuis, terwijl Alexandra zich gedroeg als een pas verhuisde poes, aan de muren snuffelend maar nooit à l’aise. Überhaupt was ze er niet veel, door de week werkte ze tot laat in de avond en in het weekend frequenteerde ze dure clubs. Natuurlijk ging ik ook mee; ik was nieuwsgierig naar een nieuwe stad met onverkende mogelijkheden.

In die tijd was Alexandra’s favoriete gelegenheid binnen een straal van vijf kilometer een club die Chalet Robinson heet. Die naam is niet voor niets, het is een namaakchalet op een eilandje in een groot park. In het donker arriveren bij Chalet Robinson is niet eenvoudig, dat is deel van de exclusiviteit: eigenlijk de enige manier om er op een fatsoenlijke manier te komen is met een taxi. De vijver ligt diep in het park, dat haast een bos is, en altijd riskeer je bij het afscheid dat er ineens geen taxi’s beschikbaar zijn, geen taxi’s komen ook, en je een half uur of langer over onverlichte bospaden loopt te wrikken met hoge hakken en een aangeschoten hoofd. In de nacht vaart er een vierkant vlot, verlicht met feestelijke lampjes, van de oever naar het chalet en terug. De ganzen en de fonteinen waar het water overdag vol mee is, zijn in het donker nergens te bekennen. Bij de aanmeerplaats is het dringen geblazen, je ruikt er allerlei spannende parfums en hoort er Europese talen. Het water is donker maar niet dreigend, niet zo dreigend als het zwart van de Amsterdamse grachten tenminste, en reflecteert gehoorzaam de mensen op het vlot, dat een beetje wiebelt onder hun gewicht.
Er zijn veel foto’s van ons gemaakt in Chalet Robinson. Geen interessant vage polaroids, van kijk wat waren we hier dronken, gezellig, maar kraakheldere beelden om ons eraan te herinneren hoe perfect iedereen was, gemaakt door een professionele fotograaf. Dat soort dingen bevallen me; niet zozeer dat van die fotograaf, maar de mooie plaatjes. Ik sta erop met Alexandra – zij met gekrulde haren en een tulprokje – en ook een aantal keer met een Maltese scheepsbouwer die me via via in de armen was gedrukt. Bij slecht licht leek hij wel een beetje op Tom Cruise. Ik herinner me niet dat we hebben gezoend, hoewel we dat vast en zeker hebben gedaan. Later nam hij me nog een paar keer mee uit lunchen. Hij hielp me na afloop altijd in mijn jas. De Maltees riep beelden op van zwembaden, dure auto’s en warm weer; maar nuchter en bij daglicht leek hij niet zo erg meer op Tom Cruise. Alexandra vond het therapeutisch dat ik met hem uitging, voor hem dus, want ze had gehoord dat hij op een heel nare manier was gedumpt. Hoe mij mee uit lunchen nemen in dure restaurants hem kon helpen bij het verwerken van dat trauma was mij onduidelijk. Op een dag ging hij terug naar Valletta en eindigden onze lunches.
De tijd met Alexandra lijkt nu versmolten tot één lange zomernacht met borrels en feesten. Maar er waren tekenen van vermoeidheid. Ze had alles, een baan, een huis, vrienden, ze had mij, maar dat kon haar afkeer van Brussel niet verzachten.
‘De eerste jaren,’ zei ze toen ik er net was, ‘de eerste jaren vond ik het ook nog leuk. Net als jij. Toen was het nieuw, een grote stad, veel expats. Toen was het spannend. Maar op een gegeven moment is het op. Dan ben je moe van al die mensen die vertrekken en aankomen, van de oppervlakkigheid, van de viesheid, van de luiheid.’
Ze nam een slok pastis. We dronken veel pastis in die tijd, van het merk Ricard.
‘Waar wil je dan heen?’ vroeg ik haar. ‘Waar is het beter?’
‘Amsterdam,’ zei ze, ‘ik wil terug naar Amsterdam. Het is mooi geweest, ik wil weer op de fiets kunnen zitten en dat alles werkt en dat het schoon is en er dingen te doen zijn. Ik heb het gehad met deze kloteplek.’
Ik knikte, wat kun je anders doen dan knikken, en hielp met haar sollicitatiebrieven. Het was of we van stad ruilden. Mijn integratie verliep soepeler dan die van Alexandra, want Brussel is een open stad, ingesteld op nieuw gearriveerden. Amsterdam presenteerde zich als een gesloten front. ‘Uw cv is te internationaal,’ zeiden de Nederlandse headhunters tegen Alexandra, ‘wij weten niet goed of we u wel interessant werk kunnen bieden.’ En ook: ‘Wij weten niet of u zich hier nog wel thuis zult voelen, na al die tijd in het buitenland.’ Ik vroeg me dat ook af, ik kwam er tenslotte net vandaan.
‘Denk aan fietsen in de regen,’ zei ik, ‘denk aan bruin brood met kaas, en lunchpauzes van twintig minuten. Denk aan de Albert Heijn. Wil je dat echt?’
Ze wilde dat echt. En ze ging, baan of geen baan. Haar vader reed voor met een busje. De groene bank, het enige meubelstuk in de zitkamer, liet ze voor mij achter, want daar was geen plaats voor in de kamer die ze ging huren in Amsterdam. Ik bleef alleen in het appartement in Ixelles.

© 2015 Basje Bender en Meulenhoff Boekerij bv, Amsterdam

Uitgeverij Meulenhoff

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum