Leesfragment: Goud, roem, citrus

01 november 2015 , door Claire Vaye Watkins
|

3 november verschijnt Goud, roem, citrus, de roman van Claire Vaye Watkins (Gold Fame Citrus, vertaald door Arjaan van Nimwegen, Gerda Baardman en Thijs van Nimwegen). Wij publiceren voor.

Een onverbiddelijke droogte heeft Zuid-Californië veranderd in een surrealistisch landschap. De waterreservoirs zijn opgedroogd en de inwoners worden geëvacueerd naar interneringskampen. Luz en Ray duiken onder in een verlaten huis, waar een prille liefde tussen hen opbloeit. Ze nemen een mysterieus kind onder hun hoede, en vertrekken via een gevaarlijke route richting het oosten, op zoek naar een betere toekomst. Onderweg horen ze geruchten over een helderziende die water weet te vinden, en over zijn volgelingen die een gemeenschap hebben gesticht aan de rand van een duinenzee.

 

Buiten Santa Clarita, in de streek die ooit aardbeiengebied was geweest, had de airconditioning het begeven en was die hete rook met een sirooplucht gaan uitblazen. ‘Wat is?’ vroeg Ig vanaf de achterbank, en al wist ze dat Ray haar een kwade blik zou toewerpen (dat deed hij ook), had Luz gezegd: ‘Een erg slecht voorteken.’ Maar Ig sliep nu en omdat Luz niet handgeschakeld kon rijden – zelfs de term vond ze onaangenaam – zat ze op de passagiersplaats in de onderjurk van de actrice te zweten en te kijken hoe de uitgedroogde, verwoeste velden voorbijschoven. Ze draaide het raampje omlaag in de hoop de zee te kunnen ruiken, maar ze waren een eind landinwaarts en de wind werkte niet mee, en het enige wat binnendrong was een gemene hoos hitte en stof die over haar gezicht heen zwiepte met voelsprieten van haar eigen ongewassen haar. Ze zou de Stille Oceaan nooit meer ruiken.
Ze draaide het raam dicht. Ze zweette hier en daar door de onderjurk heen – het lekte uit haar oksels, een Rorschach- tekening onder haar borsten – en de zijde plakte aan haar vast. Ze wilde slapen – moest slapen – maar ze kon niet. De jurk die ze buiten Ridgecrest had afgestroopt lag ergens als een vod op de vloer achterin. Ze had een short moeten aantrekken, een topje, laarzen. Zoiets had Ray gezegd voor ze vertrokken, maar Luz had het genegeerd. Na een laatste rondje kleren passen had ze Rays hand vastgepakt toen ze voor de onverschillige villa van de actrice op de richel stonden.
‘Neem afscheid, samen met mij,’ had ze gezegd. ‘Als een echtgenoot.’
Ray had gesalueerd. ‘Vaarwel, huis.’
Luz fronste haar wenkbrauwen. ‘In stilte, bedoel ik.’ Ze deed haar ogen dicht en hield zijn hand in de hare. Achter hen, op de oprijbrug, stond de Meloen, volgeladen met luiers, spenen, een thermometer, spuugdoekjes, een bus poeder, een fles olie, een tube uitslagcrème, een tube zalf, een stapel rompertjes. Twee blikken babymelkpoeder plus acht Sparkletts-containers gevuld met benzine, twee met water, een tray met rantsoencola, een maxipak volkorencrackers, nog een met droge cornflakes, een plastic boodschappentas met PowerBars, blikvoedsel uit de voorraad van Rita en Lonnie – voornamelijk sardines en wat tonijn – sjaals, zonnebrillen, hoeden, biografieën, zes notitieblokken met een elastiek eromheen, de hoedendoos met het restant van Luz’ geld erin, ongeveer honderdduizend dollar, en in het handschoenenvak een grote envelop met de naam van een kruispunt in St. George, Utah, en die van Lonnies mannetje – Samuel, door Ray Sammy de Stier genoemd – en hun beide oude id’s, al had Ray de zijne willen verbranden. In de envelop, samen met Sammy de Stier en Ray de Hoosier en Luz Cortez uit Malibu, ca, zat ook het geboortebewijs van Baby Dunn: Luz Eleanor Dunn, 3130 gram, een vettige lok zwart haar boven op haar hoofd, schaamlippen en tepels ontstoken door haar moeders hormonen, donker, spinazieachtig meconium hoopte zich op in een rectum met de doorsnede van een trouwring, een vacht doorschijnend haar over haar hele lijf, waardoor ze lag te glinsteren in de zon aller zonnen. Een mascotte, totdat haar moeder uit liefde het fluwelige dons zou afslijten. Een logo, al voordat de inkt op het geboortebewijs droog was.
Ray had zijn ogen gesloten toen hij voor het huis van de actrice stond, hij had vredig gezucht, waardoor Luz zich ook vredig voelde.
Maar die vrede had haar nu verlaten, en een prikkelbare, kriebelige onrust had het overgenomen. Luz duwde haar blote voeten tegen de voorruit die al smoezelig was van haar voetafdrukken, en haalde ze weer weg. Ze keek op de kaart die Lonnie haar gegeven had, een oude kaart waarop hij een groot ovaal had getekend met een vraagteken erin: ‘Ik denk dat het daar is.’ Ze zouden langs de noordrand van de Amargosa rijden. Op ieder moment was ze verder van huis dan ze ooit geweest was. Ze kon maar geen prettige houding vinden. Hoe ze ook ging verzitten, er was altijd wel iets wat brandde: de metalen gesp van de veiligheidsgordel, de hete knop van de handrem, het wasachtige dashboard, het schroeiende leer tegen haar dijen, zwetend alsof het nog steeds de huid van iets levends was. Haar gedachten gingen uit naar helpers: St. George, Lawrence, Savannah. Namen die klonken als mensen die niet te vertrouwen waren. De beide Carolina’s waren twee valse meiden van de basisschool.
Ze keek achterom naar Ig, vastgegespt in Rita’s autozitje. Het zitje had misschien niet het goede formaat, en het kind sliep met haar hoofd onder een hoek opzij gerold, zodat het leek of haar nek gebroken was. Pieken van haar geelwitte haar, slap van het zweet. Overal op de achterbank lagen droge cornflakes, een ervan plakte aan haar bloedrode wang. Luz stak haar hand uit om hem eraf te vegen, legde toen de rug van haar hand op het warme, bolle voorhoofd van het kind.
‘Ze is nog steeds zo warm,’ zei Luz.
Ray keek in de binnenspiegel. ‘Laat haar maar slapen.’ ‘En als ze nu pijn heeft?’
‘Dan wordt ze toch wel wakker?’
‘Ik weet het niet,’ zei Luz. Ze omvatte het dikke knietje met de kuiltjes in haar hand. ‘Ik weet het niet.’
De zon achter hen zakte eindelijk, en zette de kale, nevelige bergen in de verte in een gloed.
‘Ze heeft geen naam,’ zei Luz. Misschien wist ze wel hoe ze een moeder voor het kind kon zijn als ze haar bij een echte naam kon noemen.
‘Jawel,’ zei Ray. ‘Maar die weten we niet en die zullen we nooit weten.’
‘Ze is een wees,’ zei Luz. ‘Net als wij.’
‘Wij zijn geen wezen,’ zei hij.
‘Jawel, zoiets. Wij hebben niemand.’
‘Dat is waar,’ zei Ray. Dat gaf haar een goed gevoel, die ontkenning. Ze zou hem graag willen kussen, haar hoofd op zijn schouder leggen, maar haar schuldgevoel stond het niet toe. Het bezoek aan het complex had Lonnies geurspoor weer op haar achtergelaten. Maar ze hadden toch allebei fouten gemaakt?
Luz bestudeerde de bergen voor hen, hoe de zonsondergang ze verfde in de kleuren van wat eruit was verdwenen: seringen, pruimen, lavendel, orchideeën, moerbeien, viooltjes. Granaatappel, een van de laatste die verdween. John Muir had geschreven dat als we proberen iets op zichzelf uit te kiezen, altijd blijkt dat het gekoppeld is aan al het andere in het heelal. Boven die verwoeste paarse bergen dook een gloeiende lichtkegel op, witter dan de zon, dun, wazig en stralend. Sneeuw, dacht Luz, ze kon zich niet inhouden. Ze had maar één keer sneeuw gezien, vanuit een trein die langs de Italiaanse Alpen reed, maar ze had het nooit gevoeld, en ze was al daarboven aan het zigzaggen, pootte haar vingers in zo’n koele, blauwe sneeuwheuvel tot ze tintelden, vermaalde met haar tanden de schitterende kristallen en viel achterover om sneeuwengelen te maken in de luchtige hopen.
Maar die calciumkleurige korst over de bergrug had niets koels, blauws of luchtigs. Hij trilde van de hitte, straalde radioactief licht uit. Luz zei: ‘Wat is dat?’ op het moment dat het antwoord kwam.
Ray zei het. ‘De duinenzee. De Amargosa.’
‘Zo dichtbij?’ Ze waren nauwelijks de stad uit.
Ray schudde zijn hoofd. ‘Zo groot.’
Dat bracht Luz uit haar evenwicht: het duin lag niet boven op de paarse bergrug voor hen maar ook daar voorbij, het ging door, mijlenver. Het wit was geen ijskorst, geen sneeuwkap, maar zand dat zich in het binnenland ophoopte waar de Mojave had gelegen.
Ze keken naar de zandsneeuwluchtspiegeling, gehypnotiseerd door kunstmeststof en zoutdeeltjes en de verpulverde beenderen van oeroude zeewezens, al wisten ze dat niet. Ze wisten het niet, maar ze voelden de magnetische uitstraling die net zo werkte als de maan: ze trok het ijzer in hun bloed aan. Ze wisten alleen dat het hen niet ademloos maakte, maar hun ademhaling exact gelijk liet lopen. Ray stak zijn arm uit naar Luz, pakte haar hand vast alsof hij haar nooit eerder had aangeraakt. Ze reden door, zwijgend, verlamd door de smetteloze vlaskleurige bergrug die voor hen opdoemde.
Ray fluisterde: ‘We zouden haar Estrella kunnen noemen.’ Naar haar al zo lang verdwenen moeder, hoefde hij er niet bij te zeggen.
‘Kunnen we doen,’ zei Luz. ‘Wil jij dat?’
‘Doen we,’ zei Ray. ‘Zo noemen we haar.’ Maar ze zouden het bijna nooit doen.
Nacht, en de maan stond hoog, vet als een vet gezicht – maar mooi! – en Ig lag wakker, haar voeten omhoog en haar vingers om haar grote tenen gekruld en ze zei: Bab bab babby bab bab. Luz voelde zich lekker. De Meloen en zijn lading kwamen uit de stad en voeren nu langs de kammen en rollers van de verticale woestijn. Nog lekkerder dan surfen, zei Ray, voortrijdend in de nacht over een lege weg tussen de zwenkende prehistorische heuvels. Ze doken op uit een reeks kale heuveltjes en zagen voor zich uit een groot stroomdal, een gapende ruimte, het duin erachter angstaanjagend onder het maanlicht.
Toen een schijnsel, een gestalte op de weg. Ray schakelde terug, de Meloen vertraagde, al zei Luz dat hij dat niet moest doen. Er reden patrouilles rond, en erger. Bandieten. Struikrovers. Dat had ze gehoord. Toen ze dichter - bij kwamen schoof de gestalte van de weg, kwam ernaast terecht, van een wezen werd het een doos. Een poppenhuis. Een opslagcontainer. Nee, een hokje met een glazen schuifraam en kaarten, op een uitgebleekt kurkbord geprikt. Voor hen een mechanische slagboom, bezaaid met reflectiestrips, een kapot gewricht, half uitgeteld op het asfalt. Ray zwenkte eromheen en het mechanisme schoot kreunend uit, de afgeknepen arm rees op, bengelde in de lucht, klapte heen en weer, smeekte om amputatie.
Ig lachte.
Ze waren toegelaten en daalden af onder wat vroeger de sneeuwgrens was geweest. De weg leidde hen een eindeloos woud van palmlelies in. Kilometerslang strompelden de houtachtige skeletten voort; slechts nu en dan werd de eentonige vegetatie onderbroken door de verenpluim van een dadelpalm, uitgeput door de droogte, doorgebogen, zijn kruin zonder vrucht leunend op de levenloze bodem. Maar de palmen waren zeldzaam en het dal strekte zich steeds verder uit, in een mozaïek van bleke yucca elata met stekelkruinen, samengeklonterd tot dikke, bemoedigend harige stammen.
‘Kijk, Ig,’ zei Luz, omgedraaid op de passagiersplek. ‘Bomen!’
Maar Ig was een baby en kon babyachtig onverschillig zijn. Ze lette niet op de bomen.
‘Haar eerste bos,’ zei Ray.
‘We moeten stoppen.’
‘Een mijlpaal!’ Ray reed de Meloen de berm in.
‘Kijk, Ig.’ Luz wilde dat de baby het bos zag. Ze wilde dat Ig alles wat nieuw en prachtig was in de wereld zou zien. Haar hunkering namens de baby was nu al grenze- loos.
Nu de koekoeksklokmotor van de Meloen was uitgeschakeld was het dal zo stil als een schaduw. Luz tilde Ig uit het zitje en liep van de weg af. ‘Voorzichtig,’ zei Ray. De laatste tijd zei hij dat vaak.
Luz hield Ig tegen zich aan en liep tussen de maanschaduwen van de yucca’s door, ze rook houtskool, zilt. Ig werd stil, alsof zelfs dat brutale duiveltje begreep dat ze over gewijde grond liepen. De palmlelies waren wit in het maanlicht en in sommige van de gehavende stammen zaten gaten, zo volmaakt gevormd dat de wind erdoorheen had kunnen waaien, alleen stond er geen wind. Sommige stekels droegen een glinsterend gazen web. Er zaten ongetwijfeld verraderlijke nachtwezens in. Ray zag de gaten ook. ‘Kijk,’ fluisterde hij bij een ervan, en Ig keek.
Ze liepen almaar verder door het bos, de ernstige zevenklapperhoofden van de yucca’s roerloos boven hen. De Meloen werd een druppel email op de teerweg achter hen. ‘Deze zijn heel oud,’ zei Luz. ‘Dat moet wel.’ Ray raakte lichtjes haar elleboog aan en nam toen Ig van haar over. Hij kneep in een messcherp yuccablad – ‘Kijk, Ig. Boom. Kun je boom zeggen?’
‘Ooom,’ probeerde Ig.
Hij hield Ig er dichterbij, haar mondje wijd open, opgewonden, en trok intussen aan het stekelblad. Toen klonk er een geluid, een misplaatst geluid, alsof er een heel fijn weefsel scheurde. Herfstdraden, kaasdoek. Dun papier scheurde en de machtige, behaarde leliepalm zwaaide heen en weer. Luz en Ray weken achteruit en de boom viel tussen hen in en deed een droge stofsluier opwolken. ‘O-o,’ zei Ig.
‘Wat krijgen we nou, verdomme?’ zei Ray. Hij zette zijn voet op het gevelde gevaarte en op die plek verkruimelde de stam, papierachtig. Ig lachte hikkend. Ze onderzochten de gebroken stam en die bleek volkomen hol, op een restje droog, draderig merg na.
Luz duwde voorzichtig tegen de stam van een andere hoog oprijzende yucca, en die viel ook verkruimeld neer, met gegiechel van Ig als gevolg.
‘Ze zijn dood,’ zei Luz. ‘Allemaal.’ Dood, en te weinig vocht om te verrotten.
‘Het grondwater is verdwenen,’ zei Ray, al had hij beloofd dat hij dat niet zou zeggen.
Luz plukte een yuccavertakking van een stam, toen nog een en nog een, en binnen in de boom bleek een droge holte te zitten. Ze keek uit over de vele kilometers vol bleke, levenloze exemplaren. Dit was geen bos maar een kerkhof. Ray velde nog een plantenhuls en vertrapte hem onder zijn laarzen, de dorre doodsreutel schonk grote voldoening. Ig begon weer te hiklachen en klapte in haar handen. Ze had nooit voor ze geklapt, en dus klapte Luz ook, tuimelde om en verpletterde weer een boom. Ig klapte weer, triomfantelijk.
‘Let op,’ zei Ray, en hij hield Ig in de lucht terwijl hij de stakerige romp van een halfvolwassen yucca tot stof trapte. Hik, hik, deed het kind, klap, klap.
‘Let nou op,’ zei Luz, en ze tilde een stuk zandsteen op haar schouder en stootte het weg, dwars door de forse stam van een grootvaderlijke yucca.
‘Bah!’ zei Ig, klappend als een razende.
‘Hier,’ zei Ray. Hij gaf Ig over aan Luz. Hij zette zich schrap, haalde diep adem, sprong in de lucht, gaf een kreet en wentelde rond om een kungfutrap uit te delen, door de stam van een enorme holle plant die totaal versplinterde; de spinnenkopkruin stortte neer. Ig lachte en klapte en lachte en klapte.
Zo gingen ze door, ze baanden brede stroken door het papier-machébos, vertrapten de kwetsbare reuzen, verpulverden de spookachtig grijze cellulosekarkassen en wierpen grote wolken stof en gruis op. Uitdroging trilde in hun pezen, vernietiging tintelde in hun kiezen. Ten slotte stonden ze uit te hijgen op een open plek tussen hun eigen vrolijke sloopwerk, er was geen nachtwind om hun bezwete lijven af te koelen. Een bovennatuurlijke stilte kwam over hen, de angst die ze hadden willen weg- lachen.
Ray raapte een zilveren flard yuccahuid op en gaf die aan Ig.
‘Wat is?’ vroeg Ig.
‘Zoals ik al zei,’ zei Luz, en ze draaide zich om en liep terug naar de weg. ‘Een heel slecht voorteken.’

In de baarmoeder van een droom loopt Luz langs een rotsrichel met William Mulholland en Sacajawea, door een land dat ze nooit had gezien, en al heeft Mulholland verkeerde schoenen aan en staan er overal stekeldingen, ze schieten goed op. Er hangt een zweem vorst in de lucht en in het ravijn beneden beven de kruinen van pruimkleurige populieren. Mulholland houdt, met een uitbundige Ierse ‘r’, een pleidooi voor thuisbevallingen, een mening die Luz deelt, hoewel er ook een duiveltje in haar zit, een duiveltje dat in haar keel woont en een hangmat maakt van haar tongbeen, het enige bot in het lichaam dat niet met andere beenderen verbonden is, volgens haar kleurboek van anatomieles. Dat duiveltje hangt in zijn net van ligamenten die vanaf de tong lopen en zegt: ‘Klopt niks van, Willy,’ en Mulholland zegt: ‘Dan moet je maar eens naar de feiten kijken. Wij staan op de veertigste plaats van de wereldranglijst wat kraamvrouwen- en zuigelingensterfte betreft. Nog achter Cuba!’ Opeens heeft Luz geen muts meer op en de seringen van boomformaat in het ravijn zwijmelen, zwijmelen. Sacajawea is een bronzen beeld op haar rug, en op Sacajawea’s rug zit Jean Baptiste, doodgeboren, blauwgemarmerd. Willy Mulholland zegt: ‘Ziekenhuizen zijn gebouwd voor de dood.’ Willy Mulholland zegt: ‘Infectie! Infectie!’ Sacajawea’s bronzen lijf verschroeit – waar is die zweem vorst gebleven? In het ravijn stroomt een beek met troebel bruin bloed en Willy Mulholland zegt: ‘Verbijsterend toch wat een beetje licht kan uitmaken.’

Tegen zonsopgang werd ze wakker, de auto stond stil en Ray was verdwenen. Ook Igs zitje was leeg. Luz vond Ray, die bezig was de benzinetank te vullen met Ig op zijn heup. Luz bood aan haar over te nemen.
‘Ze moet verschoond worden,’ zei Ray en hij gaf haar aan Luz.
‘Stink jij, Ig?’
Ig zei niks.
‘Voorzichtig,’ zei Ray weer. Luz draaide zich om, wilde naar de voorkant van de auto lopen en bleef staan. Voor haar, misschien twintig meter van de neus van de Meloen, verdween de weg. Luz tuurde in de schemering – Kraaienpootjes! krijste een meisje van make-up, dat gemalen viooltjes met knoflooksap voorschreef voor de wallen onder Luz’ ogen. Gemalen paardenstaart, verse gist, opgelost in kokend bronwater voor die akelige meeeters. Tien verse jonge brandnetels om al dat talg op te zuigen. Ga ze maar plukken langs de weg! Als je een klein beetje beter voor jezelf zorgde, dan hoefde je niet zo lang in die stoel te zitten.
Luz naderde het niets waar de weg had moeten zijn, ze draaide zich om, om tussen Ig en die leegte te staan. Een enorme put, volmaakt rond, steile, loodrechte wanden alsof er een kurk uit de aarde was getrokken, behalve aan de rand, waar grote stukken asfalt waren afgebroken die naar beneden dreigden te glijden als smeltend glazuur. Ze kon het niet opbrengen te kijken hoe diep de bodem was. ‘Wat moeten we nu?’ vroeg ze.
‘Lon zei al dat dit zou gebeuren,’ zei Ray, die naar benzine stonk. ‘Hij zei dat er wel ergens een pad zou zijn.’ Hij wees naast de weg, waar andere Mojavs een geïmproviseerde omweg hadden genomen, nam toen Ig over en ging haar verluieren. Luz pakte een schoon t-shirt uit de kofferbak, een bijdrage van Rita met een grijnzend locomotiefje voorop.

[...]

 

Copyright © 2015 Claire Vaye Watkins
Copyright Nederlandse vertaling © 2015 Gerda Baardman, Arjaan van Nimwegen en Thijs van Nimwegen / bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum