Leesfragment: Koning Eénoog, een migrantenverhaal. Leven en werk van Henk van Woerden

04 januari 2015 , door Toef Jaeger
| | | |

8 januari wordt Toef Jaegers Koning Eénoog, een migrantenverhaal. Leven en werk van Henk van Woerden bij Athenaeum gepresenteerd. Wij publiceren voor. ‘Wanneer hij tien jaar later terugkeert, is hij opnieuw een buitenstaander. Het is zaak om zichzelf opnieuw uit te vinden, zoals zoveel migranten moeten doen. Henk doet dat via de kunsten. Het buitenstaanderschap vormt vanaf het begin een rode draad in zijn oeuvre, zowel in de schilderkunst als in zijn literaire werk.’

Koning Eénoog is het verhaal van de eeuwig zoekende migrant Henk van Woerden (1947-2005), die in zijn ontheemdheid niet alleen een schitterend oeuvre naliet maar ook de Nederlandse literatuur over Zuid-Afrika veranderde. 

 

Proloog

Op 19 januari 1957 stapt een negenjarig jongetje op de ss Waterman, leren tas in de hand, mutsje over de oren, sjaal om de nek, glazen oog in de kas. Het al langer aangekondigde vertrek naar de Kaap vanaf Loods J aan de Sumatrakade in Amsterdam is een feit. Het jongetje, Henk, past goed op zijn broertje Hans en zusje Anneke, zodat zijn moeder haar aandacht kan richten op baby Carl. Het is druk en iedereen is zenuwachtig voor het vertrek. De voorbereidingen zijn voortreffelijk geweest. Maandenlang heeft moeder Jopie huisraad en kleren aangeschaft, gemaakt en vermaakt – van zomeronderbroeken tot overhemden voor vader Joop van Woerden – of zelf gebreid, zoals de hemden van jaegerwol. Ondertussen moeten ook de matrassen en kinderbedden naar Zuid-Afrika overgeheveld worden. De hele inboedel uit de eigen woning aan de Kapteynstraat in Leiden is verpakt in speciaal daarvoor gemaakte kisten. Zo ook grootmoeders ‘halsstarrige Groningse stoelen en een stijfgerugde bank, met een staande lamp uit Paterswolde waarvan het gekrulde sierijzer onbegrijpelijk blijft’. Kaapstad moet een nieuw begin worden, maar met vertrouwde spullen.
Het is het begin van een gewoon emigratieverhaal – op het glazen oog na. Net als Henk van Woerden vertrekken halverwege de jaren veertig en vijftig veel gezinnen naar West, Oost of Zuid. Emigratie is een voor de hand liggende oplossing voor problemen. De Nederlandse overheid hield er in die jaren een actieve emigratiepolitiek op na. Zuid-Afrika is voor Nederlanders niet de populairste bestemming, maar beslist de moeite van het overwegen waard.
‘Dit is Zuid-Afrika, het tweede vaderland van Engelsen, Nederlanders, Duitsers en andere immigranten, die in deze uithoek van het Zwarte Werelddeel een nieuw bestaan opgebouwd hebben,’ schrijft inleidster Margaret Lessing in een fotoboek over Zuid-Afrika uit 1956. Het boek staat voor een belangrijk deel in het teken van de erfenis van de Nederlanders, die uiteraard begint met Van Riebeecks kasteel, de Hollands-Kaapse huizen tot en met de volksdansen die een eerbetoon zijn aan de Voortrekkers, de groep blanke Zuid-Afrikaanse Boeren die in de negentiende eeuw op de vlucht sloegen voor de Britten om zich landinwaarts te vestigen.
In een artikel dat Henk van Woerden in 1996 schrijft, vat hij de emigratie naar Zuid-Afrika kort samen: ‘In de periode tot 1976 vestigden zich 50000 Nederlanders in de republiek, maar de grootste verhuizing vond vlak na de bevrijding plaats (in een steekproef uit 1955 geeft negen procent van de ondervraagden als reden voor vertrek naar Zuid-Afrika overigens het “foute” oorlogsverleden aan).’ In 1957 gingen 1224 Nederlanders naar Zuid-Afrika, tegenover maar liefst 11724 emigranten naar Canada en 9074 naar de Verenigde Staten. De meesten lieten het vaderland achter zich vanwege een somber toekomstperspectief. Soms werd dat pessimisme ingegeven door economische omstandigheden. In het buitenland hoopten ze een baan te vinden of ruimte voor een boerenbedrijf. Anderen vertrokken uit angst voor een derde wereldoorlog, een vrees die in 1948 al was verwoord door premier Willem Drees toen hij zich afvroeg of er nu een nieuwe wereldoorlog aankwam door de steeds verder verslechterende relatie tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten.
Wanneer in 1952 beelden vrijkomen van proeven met de waterstofbom, zit de schrik er helemaal in. Een jaar later houdt de navo realistische oefeningen: Duitsland wordt twee dagen lang met 355 denkbeeldige nucleaire bommen bestookt. Ondertussen krijgen journalisten te zien wat dat betekent en horen ze hoe er bij een dergelijke oorlog miljoenen doden tegelijk zullen vallen.
Dat Margaret Lessing Zuid-Afrika presenteert als een tweede vaderland, hangt samen met het idee van ‘verkleefd’ zijn met Afrikaners, dat tijdens de Boerenoorlogen is ontstaan en tot ver na de Tweede Wereldoorlog nog leefde. Afrikaners zijn stamverwanten die zo goed als dezelfde taal spreken. Anthonie Donker had het in zijn kritische reisverslag De bliksem speelt om de doringboom (1949) in iets andere bewoordingen, maar op een vergelijkbare manier verklaard: ‘Wat is het dat zovelen erheen [Zuid-Afrika] trekt, dat de immigratie zo begeerlijk maakt? Niet alleen de drukkende zorgen van het Europese bestaan, de strijd erom, de moeilijkheden van de voedselvoorziening, de rantsoenering op haast elk gebied, de dichtbevolktheid, de politieke dreiging veroorzaken den trek naar dit ruime land. Ook, omgekeerd, natuurlijk de grote verwachtingen die men ervan koestert, een heerlijk klimaat, de minerale schatten, goud en diamant, mogelijkheden van zo niet rijk worden als in vroeger jaren dan toch van beter vooruitkomen dan in Europa, met hard werken overigens, en niet opzien tegen de grote moeilijkheden van het begin, met name de worsteling met den woningnood ook hier.’
De familie Van Woerden vormt dus in die tijd geen uitzondering; er zijn er al veel die die kant op zijn getrokken. Wat de persoonlijke redenen voor het vertrek zijn, weet de jonge Henk niet. Zijn vader heeft motieven genoeg om Nederland te verlaten, maar houdt zijn kinderen in het ongewisse. Het lijkt allemaal één groot avontuur. Henk stelt weinig vragen, maar baseert zijn verwachtingen – zoals zijn moeder opmerkt in een brief aan oma Scheepstra – op wat hij leest in avonturenboeken over ontdekkingsreizigers en dappere mannen in verre oorden. Zelf omschrijft hij zijn houding in Een mond vol glas als ‘gelaten’.
Wanneer hij wel vragen gesteld zou hebben, zou hij geen antwoord hebben gekregen: Joop presenteert de Kaap aan iedereen in zijn omgeving als een nieuwe uitdaging, een zorgeloos leven zonder financiële perikelen omdat hij daar altijd een baan zal hebben. Dat er nog andere, pijnlijker redenen zijn, daar komt Henk pas ruim veertig jaar later achter. Als jongen vindt hij de reis spannend, maar dat die zo onomkeerbaar en bepalend voor de rest van zijn leven zal zijn, beseft hij op dat moment nog niet.
Eenmaal in de Kaap valt het avontuur tegen. Hij voelt zich een buitenstaander. Al snel is hij een Hollander die het als zoveel emigranten moet stellen met een beeld van zijn vaderland dat hetzelfde blijft als het Nederland zoals dat eruitzag toen ze vertrokken. Wanneer hij tien jaar later terugkeert, is hij opnieuw een buitenstaander. Het is zaak om zichzelf opnieuw uit te vinden, zoals zoveel migranten moeten doen. Henk doet dat via de kunsten. Het buitenstaanderschap vormt vanaf het begin een rode draad in zijn oeuvre, zowel in de schilderkunst als in zijn literaire werk.

De koffer van oma Scheepstra

Henk is in Zuid-Afrika van alles kwijtgeraakt: zijn moeder, geborgenheid en het gevoel van een thuis. Het verlies van die drie komt duidelijk terug in zijn literaire werk, maar ook – zij het minder nadrukkelijk – in zijn beeldende kunst en fotografie. Wat hij onderzocht was, zoals hij het zelf noemde, het ‘dilemma van de migrant’ en de daaraan gekoppelde vraag wat thuis eigenlijk is. In zijn literaire werk doet hij dat vanuit het perspectief van een tiener (Moenie kyk nie), de teruggekeerde migrant (Tikoes), de moordenaar op de Zuid-Afrikaanse apartheidsarchitect Hendrik Verwoerd (Een mond vol glas) en een Griekse muzikant (Ultramarijn). Vanaf het moment dat hij op zijn negentiende Zuid-Afrika verlaat, blijft het vinden van een thuis via het verleden een obsessie.
Heen, terug, nergens thuis: het is een universeel thema. Belangrijk is dat Henks verwerking hiervan in zijn literaire werk ook een uniek beeld geeft van de verhouding tussen Nederland en Zuid-Afrika. De meeste verhalen van Nederlandse schrijvers die voor Moenie kyk nie geschreven werden, zijn óf geschreven vanuit het buitenstaandersperspectief óf uit sympathie en identificatie met de onderdrukte zwarte bevolking. Anders dan Moenie kyk nie getuigen deze boeken vaak van een politiek bewustzijn, iets waar het Henk, zeker in zijn debuut, niet om te doen is. Bij hem zijn stellingname, heldendom en plaatsvervangend leed ingeruild voor het verhaal van een arm blank gezin en daarmee een voor die tijd nieuwe uitwerking van het emigrantenleed. Of zoals Henk het in een aantekening uit 2001 zelf verwoordde: ‘Iemand die onderdeel is van een diaspora moet weerstand bieden tegen mythevorming, het hoofd bieden aan de vrijwel onweerstaanbare verleiding er maar wat op los te fantaseren.’ Zoals zal blijken, zijn Moenie kyk nie, Tikoes en Een mond vol glas nieuwe invullingen van koloniale literatuur, waarbij het zo vertrouwde tempo doeloe-gevoel volledig ontbreekt.
Dat Henk zo uitgebreid over zijn jeugd aan de Kaap kon schrijven, is deels te danken aan zijn oma, die in de ‘koffer van oma Scheepstra’ alles bewaarde. Henk vertelde er wel eens over wanneer ik hem bezocht om over zijn werk te praten of wanneer we met een groep schrijvers en redacteuren bij hem op bezoek waren om een nieuw programma voor het jaarlijkse literatuurfestival Winternachten in elkaar te zetten.
Van alles wat hij had meegemaakt voordat zijn moeder overleed, zijn sporen te vinden in die koffer, maar ook brieven en foto’s uit latere perioden bewaarde oma Scheepstra erin. Het ding had in mijn hoofd inmiddels mythische proporties aangenomen. Toen ik de Scheepstra- koffer na zijn overlijden meekreeg van zijn weduwe Nicole om dit boek te maken, was hij veel minder groot dan ik dacht. Een gewone, stevige bruine koffer, maar inderdaad met een schat aan verhalen. Hij barstte bijna uit elkaar van de brieven van vlak voor het vertrek naar de Kaap, en ook zijn er talrijke brieven die Henks moeder Jopie vanuit de Kaap had verstuurd. Behalve de brieven zaten er ook kindertekeningen in, rapporten en een babyboek. Henk heeft er dankbaar gebruik van gemaakt voor zijn werk, en ze gecombineerd met eigen herinneringen. Dat deed hij in zijn debuut als volgt:

19 januari 1957. Met van bof opgezette wangen dool ik door de vertrekloods aan de Sumatrakade in Amsterdam. Er is te veel bagage en te veel lawaai. Ik houd Anneke aan één hand en Hans aan de ander. Zij mogen niet verdwalen. […] Het liefst verstopte ik mijn bof-oor en bof-oog achter wollen wanten. Maar ik heb oma plechtig beloofd voortaan de hoeder te zijn, op z’n minst voor Hans, die zij niet helemaal vertrouwt.

Het verhaal klopt redelijk met de feiten al zit er natuurlijk de nodige overdrijving in. Oma Scheepstra, die aan boord mocht om haar dochter Jopie te helpen zich te installeren op de boot, doet een zakelijk verslag van het gebeuren aan haar moeder, de overgrootmoeder van Henk. In Moenie kyk nie vertelt Henk vanuit zijn eigen perspectief hoe het gegaan is, waarbij hij dankbaar gebruikmaakt van de gegevens die zijn oma heeft achtergelaten.
In Moenie kyk nie verwerkt hij niet alleen de herinneringen aan het vertrek, maar zijn hele jeugd aan de Kaap. Dat doet hij ook in de twee andere delen van zijn Zuid-Afrika-boeken: Tikoes (1996) en Een mond vol glas (1998), en in het hoofdstuk ‘De fuik’ in Notities van een luchtfietser (2002). Het zijn sterk autobiografisch getinte teksten en ze vormen daarom voor mij belangrijke bronnen. Veelzeggend is dat Henk in zijn verhaal ‘De fuik’ over Moenie kyk nie schrijft: ‘Was mijn debuut maar minder opvallend autobiografisch getoonzet.’ Uiteraard loopt een biograaf zo het risico zich te laten sturen door de inkleuring achteraf. Henk heeft zijn jeugd en kunstenaarschap natuurlijk op een bepaalde manier gepresenteerd in zijn romans: om de plotopbouw beter te laten uitkomen of motieven beter naar voren te brengen. Zo legt hij bijvoorbeeld veel nadruk op zijn eenogigheid om zo zijn anders-zijn en scherpe blik te benadrukken.
Zoals veel schrijvers die van autobiografische gegevens gebruikmaken, worstelde Henk met de vraag hoe waarheidsgetrouw fictie moest zijn, en waar de grens van fictie ligt wanneer een verhaal de werkelijke gebeurtenissen beschrijft. Geen van zijn boeken over Zuid-Afrika heeft het etiket ‘roman’ meegekregen. Toen hij het genre van een boek wel benoemde, werd hij daarop door sommige recensenten afgerekend: Notities van een luchtfietser werd prompt gezien als onsamenhangend en inconsequent, ‘teleurstellend en eigenlijk onbegrijpelijk’, aldus nrc Handelsblad. Van Woerden loopt zich ‘warm voor een groter project’, schreef de Volkskrant. Dat was meer aan het label dan aan het boek te wijten, want de auteur had zijn methode eigenlijk nauwelijks veranderd. Lovend waren wel weer de reacties op zijn laatste roman, het met de Gouden Uil bekroonde Ultramarijn, dat vlak voor zijn dood verscheen. Het was voor het eerst dat een boek van hem het woord ‘roman’ op het omslag meekreeg – niet voor niets is dit ook het eerste boek dat niet over Zuid- Afrika gaat.
Vanaf Moenie kyk nie ontspon zich al een discussie over welk etiket er nu precies paste op zijn werk: was dit een Bildungsroman, een autobiografie, een familiekroniek? Het is van alles een beetje, maar één ding is zeker: om het verleden te verwerken, had Henk van Woerden de kunst nodig, niet alleen voor de herinnering, maar juist ook om er zijn eigen draai aan te kunnen geven. In de volgende hoofdstukken ga ik in zijn geschreven voetsporen op zoek naar het verhaal van de eeuwig zoekende, van de emigrant die in zijn ontheemdheid, zonder zich daar bewust van te zijn, de Nederlandse literaire kijk op Zuid-Afrika heeft veranderd.

 

© 2015 Toef Jaeger

Uitgeverij Atlas Contact

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum