Leesfragment: Onrust. Het leven van Jacob Israël de Haan, 1881 - 1924

10 mei 2015 , door Jan Fontijn
| | |

Het leven van de Joodse schrijver Jacob Israël de Haan was veelbesproken. 13 mei 2015 is de presentatie van Jan Fontijns biografie van De Haan, Onrust, in de aula van de Oude Lutherse Kerk. Voorpublicatie!

Drie revolverschoten maakten op maandag 30 juni 1924 een einde aan het leven van de Joods-Nederlandse schrijver Jacob Israël de Haan, een groot dichter, bekend jurist en een geëngageerd journalist. Hoewel de in 1919 naar Palestina geëmigreerde De Haan eerder met de dood was bedreigd, was hij blijven polemiseren met de zionisten, die in zijn ogen een antigodsdienstige en anti-Arabische politiek voerden. Onrust beschrijft het fascinerende leven van deze erudiete en controversiële schrijver. Met dat levensverhaal schetst biograaf en essayist Jan Fontijn tegelijkertijd een haarscherp tijdsbeeld van het fin de siècle, de literaire kring rond de Tachtigers en de opkomst van het socialisme en zionisme – kortom, het culturele en sociale leven in aanloop naar en tijdens de Eerste Wereldoorlog.

Jan Fontijn was werkzaam als universitair docent aan de Universiteit van Amsterdam. Behalve zijn veelgeprezen en bekroonde biografie van Frederik van Eeden publiceerde hij vele studies over het genre van de biografie en over auteurs als Carry van Bruggen, Louis Couperus, Willem Frederik Hermans en Jan Arends. Daarnaast was hij jarenlang literatuurcriticus van Het Parool en Vrij Nederland.

 

Hoofdstuk 5
Pijpelijntjes
1904-1905

'Gij hebt mij ziek gemaakt.'

Aletrino

De publicatie van de roman Pijpelijntjes was in de kleine wereld van literair Nederland een sensatie van de eerste orde en had grote gevolgen voor De Haans persoonlijke en maatschappelijke leven. Nooit was er in de Nederlandse literatuur zo openlijk en zo gedetailleerd over homoseksualiteit geschreven. De roman ging veel verder dan De kleine republiek van Van Deyssel, waarin terloops de homoseksualiteit van kostschooljongens wordt beschreven, of Noodlot van Louis Couperus, waarin homoseksualiteit op een indirecte wijze aanwezig is.

De Haan was zo geschrokken van de reacties op zijn boek dat hij overwoog het land te verlaten en aan twee voormannen van Tachtig, Van Eeden en Van Deyssel, vroeg hem te helpen. Aan Van Eeden schreef hij: ‘Ik zit zoo zeer in den nood en ik ben zoo moe en zoo heel ellendig. Wil je goedvinden, dat ik weer eenmaal voor je oude vertrouwelijkheid komen kan.’ Kort daarna schreef hij aan Van Deyssel: ‘Ik geloof, dat ik sta op ’n scheipunt van mijn leven, en nu weet ik me niet te draaien of te wenden. [...] Iedereen heeft mij nu alleen gelaten, ik schrijf u uit een grote desolatie. En hoop, dat u mij er door heenhelpen wil. En doen, wat ik u vraag. Misschien ga ik toch ’t land wel uit, heel m’n leven is zoo’n onlogisch ding, dat geen daad op vorige rust en ik alle steun mis.’
Van Eeden vond het boek afschuwelijk en droomde er zelfs over. Hij had het van Giza Ritschl gekregen en las het met afkeer. In zijn dromenboek noteerde hij op 25 juni 1904: ‘Ik had een herinnering aan het leelijke boek van De Haan en sprak in groote vervoering tegen de demonen, wier kwaad ik bestrijden wilde. En ik bad welsprekend: “laat mij sterk zijn om te strijden tegen het onreine en slechte in mijzelve.”’
Arnold Aletrino, die met naam en toenaam in het boek voorkwam (er stond in de roman: ‘Zie je Sam heet eigenlijk Arnold, maar we noemen ’m altijd Sam’), kreeg de schrik van zijn leven toen hij las dat hij werd afgeschilderd als dierenbeul en sadist, en dat hij aan het einde van het boek stierf. De Haan had nota bene het boek aan hem opgedragen. ‘Aan goede A. Aletrino’ stond er voorin. Wat het waarheidsgehalte van het boek accentueerde was het feit dat de hoofdpersonen op Willibrordusstraat 29 wonen, De Haans werkelijke adres.
Aletrino schreef zeven jaar later aan Herman Robbers dat De Haan hem vertelde dat Tak hem had verzocht een jongensboek te schrijven. De Haan had toen aan hem gevraagd of hij het boek aan hem zou mogen opdragen. Aletrino had daarmee ingestemd. De Haan had hem erin laten lopen. Aletrino kreeg een stuip van schrik toen hij en zijn vrouw het boek lazen. Al zijn vrienden en kennissen herkenden hem als personage. Van alle kanten ontving Aletrino waarschuwende reacties. Men wilde hem zelfs zijn gemeentebetrekking ontnemen. Hij werd door de Amsterdamse wethouder C.F.J. Blooker persoonlijk onder druk gezet. Niemand kon geloven dat hij niets van de inhoud geweten had. Men meende dat hij de vuilheden, die in het boek waren vermeld, had begaan. Samen met De Haans verloofde Johanna van Maarseveen kocht hij de oplage op voor ongeveer 800 gulden.
Volgens Willem Frederik Hermans maken baldadigheden Pijpelijntjes niet schokkend: ‘Het schokkende zat (en zit misschien nog) onder meer in de vanzelfsprekendheid waarmee een niet-wederzijdse liefde wordt beschreven, die zonder enig verontschuldigend woord anders is, een relatie tussen individuen die niet tegen de heersende zeden optornen, maar er zich eenvoudig bij neergelegd hebben daar niet in te passen. Er wordt verder geen woord aan vuil gemaakt, alsof er nooit een taboe op had gerust. Het hele verhaal dient zich aan op een toon alsof het volstrekt niet de eerste roman is, waarin het loodzware taboe niet meer wordt erkend.’
Het boek speelt zich af in de arbeidersbuurt De Pijp, waarvan de bouw in 1877 was begonnen. De Pijp werd daarna algauw een buurt van bohemiens, studenten, artiesten, hoeren en homoseksuelen. Frederik van Eeden had er gewoond en wel in de Jacob van Campenstraat nummer 36, toen hij in Amsterdam medicijnen studeerde. Hij schreef in de trant van Zola een schets over de nieuwe wijk, die hij beschreef als een voze en ziekelijke uitwas, een groot mensenpakhuis, waar kleinburgerlijkheid, stil verdriet en bittere armoede heersen. Andere schrijvers hadden er ook gewoond, zoals Heijermans, Kloos, Gorter en Coenen. Er was in De Pijp seksueel vertier van allerlei aard te vinden, bezongen door onder anderen Eduard Jacobs in zijn ‘Ballade aan de Pijp’ waarin de maan kon vertellen ‘van menig vrouwenpaar/ van lellen/ die lolden met elkaar’. Bij de Ruysdaelkade, aan de zuidwestelijke rand van de wijk, was vanaf 1902 een jongensbordeel gevestigd, beheerd door de beruchte Adrianus Kakebeen. Kind aan huis daar was Frank Scholten, een student die letteren studeerde en uit gegoede kringen kwam en van wie bekend was dat hij zich dikwijls naar het Centraal Station in Amsterdam begaf, waar hij zich met minder eerbare bedoelingen verbroederde met soldaten. Later zou Scholten naam maken als fotograaf in Palestina, waar hij onder andere een foto zou maken van De Haan samen met Adil, het Arabisch vriendje van De Haan in Jeruzalem.
Pijpelijntjes kan beter een raamvertelling dan een roman genoemd worden. Het is een verzameling schetsen, waarin de ik-figuur Joop Driesse en zijn vriend Arnold, die dus Sam werd genoemd, de hoofdfiguren zijn. Het boek is geschreven in een naturalistische stijl, met veel neologismen, zoals ‘tinteltriller’, ‘pijnstrakkende’, ‘lodderen’. Onderwerpen die meer dan eens terugkomen zijn dierenmishandeling, dood, homoseksualiteit, de banaliteit van de omgang van mensen, wreedheid, armoede, gevangenisstraf en criminaliteit. De Haan is een meester in het weergeven van banale gesprekken, waarin oeverloos gekletst wordt en nauwelijks structuur zit, zoals in de gesprekken in de toneelstukken van de Engelse schrijver Harold Pinter.
In de verhouding tussen Joop en Sam is Joop steeds de vragende. Sam staat afhoudend ten opzichte van hun relatie. Hij houdt de boot een beetje af door mee te delen dat hij het goedvindt wat Joop wil, maar dat hij het zelf nooit zou vragen en dat hij van plan is ooit te trouwen. Hij noemt Joop ‘een malle jongensvent’, die wat hem betreft mag doen wat hij wil. Sam is zeer wisselend in zijn gedrag, soms verdwijnt hij een tijdje en komt dan later weer terug, hij laat de hond van de hospita verdrinken in de Amstel, doodt op ruwe wijze kippen, slaat Joop en is even later uiterst vriendelijk en meelevend. De relatie tussen Joop en Sam wordt gepresenteerd als homoseksueel, maar kuis. Voor de hospita en voor de buren blijft het homoleven van de kamerbewoners verborgen. Joop heeft verschillende jonge arbeiders als vriendje. Een voert hij dronken; voor een andere jongen, een timmerman, huurt hij een kamer. Hij geeft hem geld, zodat de jongen niet meer hoeft te werken.
Gert Hekma heeft er in zijn artikel over De Haan op gewezen dat het opvallend is dat deze homoroman min of meer een happy end heeft. Er zit bij elkaar meer homo- dan heterogeluk in het boek.
Een opvallend verschil tussen boek en werkelijkheid is dat Sam in het boek wordt voorgesteld als iemand die voor zijn artsexamen studeert, als jongeman dus, een leeftijdgenoot van Joop, terwijl in werkelijkheid het verschil in leeftijd tussen De Haan en Arnold Aletrino drieëntwintig jaar was. Dat De Haan zijn personage Sam jonger maakte, lijkt voor de hand liggend gezien de pogingen van Joop om Sam bij zich te houden en lief te hebben. Een te groot leeftijdsverschil zou dan storend werken.
Of speelde er nog iets anders mee? Toen Arnold Aletrino voor zijn arts - examen werkte, was hij nauw bevriend met Frederik van Eeden, die ook medicijnen studeerde. Van Eeden had de melancholieke Aletrino indertijd geholpen toen deze in de put zat en had hem naar Haarlem gebracht, waar tot Aletrino’s verbazing Martha en Kitty van Vloten hem als gewoon mens behandelden. Ongetwijfeld had De Haan ofwel van Aletrino, ofwel van Van Eeden gehoord hoe nauw Aletrino tijdens zijn studietijd betrokken was geweest bij het schrijven van De kleine Johannes, een van De Haans favoriete boeken, waarover hij nog in zijn Palestina-tijd zou schrijven. Daarin had Van Eeden de grote stad beschreven, waarbij hij zich liet inspireren door zijn ervaringen in Amsterdam in zijn studententijd. Toen Van Eeden Aletrino het boek voorlas, was deze in huilen uitgebarsten bij de passage waarin Johannes als slachtoffer van Pluizer naar de stad gaat. Aletrino kon zich die avond vijfentwintig jaar later nog goed herinneren. Hij had bij die gelegenheid de suggestie gedaan om Johannes met Pluizer onder de aarde te laten kruipen, om te laten zien wat er van de mens overblijft na de dood. Een advies dat Van Eeden had opgevolgd.
Wilde De Haan met zijn boek een andere Aletrino laten zien door van de melancholieke, behulpzame vriend die hij voor Van Eeden indertijd was een sadistische persoon te maken, die voor zijn homoseksuele neigingen niet durfde uit te komen? Van Eeden was zich er soms terdege van bewust dat Aletrino ook onplezierige kanten had, zoals ‘zijn hatelijke en slappe somberheid, zijn krachtloze naargeestigheid, zijn gewilde melancholie en zijn zichzelf wondend cynisme’. Van Eeden meende dat Aletrino iets te maken had gehad met de Pijpelijntjes-affaire. In een dagboeknotitie brengt hij Aletrino onder bij de allergevaarlijkste mensen, die nu eens nobel en beminnelijk en dan weer kwaadaardig en laag zijn. ‘Ze brengen je tot vertrouwelijkheid, en maken daar in hun duivelsche buien onbegrensd misbruik van, zonder eenige scrupulen. Ik hoop eenmaal zulk een figuur scherp te kunnen teekenen. Ze zijn niet genoeg getoond en begrepen. Kloos hoort er ook toe. En het eigenaardige is dat het altijd voorkomt bij personen waar het sexueele leven iets abnormaals toont. Hetzij bij zeer gepassioneerde vrouwen, of bij mannen die iets vrouwelijks hebben. Borel is absoluut baardeloos, net als Aletrino.’
Maar waarschijnlijk was de voornaamste oorzaak van De Haans negatieve typering van Aletrino in zijn roman de soms schokkende wijze waarop deze de jonge De Haan over homoseksualiteit, sadisme en criminaliteit voorgelicht had. Juist omdat de oudere Aletrino door zijn voorlichtende gesprekken over criminaliteit, toerekeningsvatbaarheid en homoseksualiteit een zo grote invloed op De Haan heeft gehad, is het raadzaam na te gaan hoe hij tegen homoseksualiteit aankeek. Over de voorlichting die Aletrino aan De Haan gaf schreef De Haan aan Van Eeden omstreeks eind juni 1904: ‘Hij heeft mij eenige jaren lang geleerd, dat deze dingen goed waren en normaal. Nu moet hij niet luiduit klagen, dat de menschen hem en mij zullen herkennen in het boek. Dat had hij moeten dragen, zooals ik veelmeer te verduren heb. [...] Sam heeft mij mishandeld, en gevingerd en gepeuterd in mijn fijnste en intiemste dingen. Waarom klaagt hij mij nu aan, geweldig?’ De Haan is vastberaden; hij wil gaan naar wat hem goeddunkt. Spijt heeft hij niet van het boek.
Ook aan Van Deyssel schreef De Haan over die zogenoemde voorlichting: ‘Hij heeft mij dingen onderwezen met alderscherpste aandacht, die men niet aan een boy van twintig jaar onderwijst, ja, was ik toen wel de twintig vol? Daar beklaag ik mij niet over, al is mijn gemoed vergiftigd en mijn leven verdorven, dat ik naar de dood verlang. Waarom doet Aletrino dan zoo? God, wat zijn de menschen laf, en wat is Arnold Aletrino een laf mensch. Totterdood toe had hij me moeten bijstaan.’
De voorlichting van Aletrino zal een combinatie geweest zijn van zijn zeer pessimistische levensovertuiging, die de basis is van zijn sombere naturalistische romans, en van zijn kennis van de criminele antropologie en medische wetenschap. Homoseksualiteit, sadisme en masochisme zullen de revue zijn gepasseerd in de gesprekken die Aletrino met de onstabiele jonge onderwijzer heeft gehad. Uit de notities die in cahiers van De Haan in de Bibliotheca Rosenthaliana te vinden zijn, blijkt dat hij de publicaties van Aletrino en andere seksuologen las en dat hij zich met grote ijver oriënteerde op allerlei vormen van afwijkend gedrag.

Opvattingen over homoseksualiteit rond 1900

Voor Jacob de Haan en Arnold Aletrino moeten de jaren rond 1900 boeiend en zelfs enerverend zijn geweest, omdat nationaal en internationaal homoseksualiteit onderwerp was van soms heftige wetenschappelijke en politieke discussies. Dat er enige beweging kwam in de stereotiepe ideeën die er in de negentiende eeuw over seksualiteit en homoseksualiteit bestonden was vooral te danken aan de strijdvaardigheid van liberale intellectuelen als Von Römer, Schorer en Aletrino. Door middel van boekjes en brochures werden de nieuwe inzichten gepopulariseerd.
Min of meer parallel met onderzoeken in de seksuele pathologie verschenen er in die tijd in Frankrijk, Duitsland en Engeland romans waarin afwijkende vormen van seksualiteit werden beschreven. De decadente periode in de literatuur drong ook in Nederland door, zij het op beperkte schaal, met als voornaamste auteurs Couperus en De Haan. De Beweging van Tachtig had in Nederland al laten zien dat bepaalde normen over seksualiteit enigszins aan het verschuiven waren, maar van een ingrijpende verandering was nog geen sprake.
Frederik van Eeden had weinig liberale ideeën over homoseksualiteit. Naar aanleiding van het schandaal in Duitsland in 1907 over de homoseksuele kring van graaf Eulenburg gaf Van Eeden te kennen dat hij bang was voor de sanctionering en uitbreiding van de homoseksualiteit. In zijn ogen was de verdediging van homoseksualiteit door de medici ofwel een onbewuste abnormaliteit door eigen perverse neigingen, ofwel een gevaarlijk intellectualisme. Van Eeden gaf de voorkeur aan het instinct van de massa die de homoseksualiteit verachtte. Naar aanleiding van Van Deyssels geruchtmakende roman schreef hij: ‘In boeken als de Kleine republiek ziet men duidelijk hoe ieder kind gemakkelijk tot homosexueel gemaakt kan worden. Opmerkelijk is dat dit boek door Kloos “groot” genoemd werd, terwijl in mij het antipathisch instinkt tot een heftige woedeuitbarsting aanleiding gaf. Kloos is beslist sexueel abnormaal, en ikzelf had het evengoed kunnen worden als iedere andere jongen, vandaar mijn woede.’
De psychiater Van Renterghem, jarenlang een collega van Van Eeden in Amsterdam, zag de homoseksueel als een persoon met een heel eigen psychologie en hij maakte een duidelijk onderscheid tussen neiging en daad. Hij meende dat hypnotische suggestie bij de bestrijding van homoseksualiteit belangrijk was.
In de jaren negentig baarde het proces tegen Oscar Wilde veel opzien en drong door tot de Nederlandse pers. De Haan zou zich na 1900 meermalen bezighouden met Wilde en ook diens gevangenis bezoeken. De Haan en Oscar Wilde hadden trekken en ideeën met elkaar gemeen. Beiden waren sociale rebellen en estheten. Voor beiden was de eindfase van het socialisme een fase van uitgesproken individualisme, die de kunstenaar de mogelijkheden verschaft om zijn kunst optimaal te realiseren. Beiden waren geïntrigeerd door de figuur van Jezus.
Een datum van belang in de discussie over homoseksualiteit was de oprichting, in 1897, van de eerste georganiseerde homobeweging, het Duitse Wissenschaftlich-humanitäres Komitee (whk). In de decennia daarvoor waren er al pogingen geweest om de algemeen geldende opvatting dat homoseksualiteit een tegennatuurlijke zonde en een symptoom van ontaarding was te doorbreken. Men probeerde aan te tonen dat homoseksualiteit een aangeboren variant was. Er waren ook psychiaters die meenden dat het een verworven en dus te genezen eigenschap was. Het is vooral de Duitser Magnus Hirschfeld geweest die de opvatting van het aangeboren-zijn verdedigde. Hij meende dat het bij homoseksualiteit om een biologisch gefundeerde variant ging. Bij Aletrino vinden we de ideeën van Hirschfeld terug. Hij publiceerde in 1897, dus een aantal jaren voordat hij De Haan persoonlijk leerde kennen, het essay ‘Over uranisme en het laatste werk van Raffalovich’, waarin hij een aantal opvattingen over homoseksualiteit inventariseerde. De verdienste van Raffalovich was dat hij afrekende met een aantal vooroordelen over homoseksuelen, zoals de veronderstelling dat homo’s de ontwikkeling van de wereld zouden belemmeren en dat ze onkuis zouden leven. Aletrino had als bezwaar dat door gebruik te maken van patiënten en delinquenten de homoseksualiteit terechtkwam in de medisch-psychiatrische hoek, waar ze niet thuishoorde. Hij bestreed ook het idee dat homoseksualiteit een degeneratieverschijnsel was.
Opwinding veroorzaakte Aletrino toen hij op het Congres voor Crimineele Anthropologie onder voorzitterschap van G.A. van Hamel, hoogleraar strafrecht, een lezing hield onder de titel ‘La situation sociale de l’uraniste’. Daarin vraagt hij zich onder andere af of de mens wel zo op het andere geslacht gericht is als men veronderstelt. Hij stelt daarbij dat er tussen twaalf en vijftien jaar geen aantrekkingskracht bestaat tot een van beide seksen; pas na de puberteit wordt die keuze gemaakt. Het komt dan meer dan eens voor dat heteroseksuele mannen zich incidenteel aangetrokken voelen tot het eigen geslacht. Aletrino besluit zijn essay met de opmerking dat homoseksualiteit een variëteit is op de denkbeeldige lijn tussen de mens die voor 100 procent heteroseksueel en de mens die voor 100 procent homoseksueel is. De homoseksueel is niet ongelukkig, aldus Aletrino, doordat hij is zoals hij is, maar doordat de maatschappij hem als een paria beschouwt. Zijn mening dat homoseksualiteit en heteroseksualiteit gelijkwaardig zijn en dat het onjuist is dat homoseksualiteit volgens de wetboeken van sommige landen strafbaar is, veroorzaakte grote opwinding op het congres.
Ook buiten het congres kwamen er reacties, en wel van de minister-president Abraham Kuyper, die vond dat op het congres gruwelijke denkbeelden ter sprake kwamen. Daar werd beweerd dat de zonde bedreven in Sodom en Gomorra net zoveel bestaansrecht had als heteroseksualiteit en dat de homoseksuelen even waardevolle mensen zouden zijn voor de maatschappij als de heteroseksuelen.
Toen Aletrino in 1904 een voorwoord schreef bij Oorzaken en wezen van het uranisme van Magnus Hirschfeld, gaf hij duidelijk te kennen dat hijzelf geen homoseksueel was. De Pijpelijntjes-affaire was toen al losgebarsten. Toen hij een jaar later, in 1905, onder schuilnaam Karl Ihlfeldt Over uranisme publiceerde, stelde hij dat wie over afwijkingen in de liefde schrijft dat beter niet in eigen land kan doen, daar men dan voor homoseksueel wordt uitgemaakt, iemand die een liederlijk leven leidt. Hier hinkte hij op twee gedachten: hij vindt het vervelend om uitgemaakt te worden voor homoseksueel, maar aan de andere kant wil hij opkomen voor hen die lijden omdat ze homo zijn.
Aletrino was onvermoeibaar bij het uit de weg ruimen van misverstanden over homoseksualiteit. Op 5 juni 1908 hield hij een lezing, getiteld ‘Hermaphrodisie en uranisme’, voor de kandidaten van de juridische faculteit in Amsterdam, waarin hij na een uitvoerige geschiedenis van de homoseksualiteit tot vier opvattingen kwam. De eerste was dat homoseksualiteit een gevolg is van onzedelijk leven en decadentie. Die opvatting van ‘verkregen’ homoseksualiteit werd niet meer gehuldigd, aldus Aletrino. Vervolgens was er de opvatting dat homoseksualiteit een psychopathie was. Ook daar stond Aletrino niet achter. Opvallend is overigens dat De Haan kort daarna een boek liet verschijnen, getiteld Pathologieën, over twee homoseksuelen, van wie er een sadist was en de ander zelfmoord pleegde. Een antwoord op Aletrino?
De derde bewering, dat homoseksualiteit het gevolg van degeneratie zou zijn, wees Aletrino ook af. Hij koos ten slotte in zijn lezing voor de vierde optie, namelijk dat homoseksualiteit een variëteit was, een aangeboren eigenschap. Het leven van een homoseksueel was volgens hem een leven met ellende. De homoseksueel voelde zich volgens hem achtergesteld bij vele anderen. Er was angst in zijn doen en laten, verbittering, onverschilligheid. Curieus is hoe Aletrino zijn lezing beëindigde:

Maar bij dit alles moeten wij nooit vergeten, dat waar wij allen – hetero- en homosexueelen – den last van het leven moeten dragen, wij heterosexueelen altijd dát geluk vóór hebben, dat wij – wanneer wij moe en gekwetst zijn van het worstelen in de maatschappij en het botsen tegen de onverschilligheid en de hardheid van de menschen – altijd een vrouw kunnen vinden bij wie wij ons hoofd kunnen neerrusten in haar schoot, een vrouw die ons kan helpen, steunen en ons troosten; wij mogen en moeten nooit vergeten, dat waar wij het hoogste en mooiste bezitten, dat eenige wat het leven dragelijk maakt, dat eenige wat het leven waard maakt om gedragen te worden, dat hen dat steeds ontbreken blijft, dat zij dat blijven missen tot hun dood. Wij moeten en mogen nooit vergeten, dat zij zooveel ongelukkiger zijn.

Met deze woorden wilde Aletrino benadrukken dat hijzelf heteroseksueel was. Men bedenke bij dit citaat wel dat Aletrino’s eerste vrouw in 1897 zelfmoord pleegde. Zij had misschien ook graag een man gehad bij wie ze haar hoofd in zijn schoot kon laten rusten. Zijn tweede vrouw moest de zwaarmoedige, aan opium verslaafde Aletrino in de laatste jaren van zijn leven steeds weer bijstaan. Ze bekende dat ze haar man eigenlijk alleen maar ziek had gekend, de eerste jaren ziek van geest en later ziek van lichaam, en dat daarom haar liefde voor hem altijd zo’n groot moedergevoel was geweest.

 

© Jan Fontijn

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum