Recensie: Het harde bestaan, en humor

10 mei 2010 , door Rudi Wester
| | | |

Het stond zelfs in de krant, begin april: Fouad Laroui is de eerste Nederlandse schrijver die is geselecteerd voor de shortlist van de Prix Goncourt, de belangrijkste Franse literaire prijs, in de categorie Nouvelles. Een Nederlands auteur voor een belangrijke Franse literaire prijs genomineerd: hoe is dat nu mogelijk? Wel, dat komt omdat Fouad Laroui niet alleen een bewonderenswaardig getalenteerde wetenschappelijke duizendpoot is, maar ook nog een stilistisch talenwonder: hij schrijft in het Frans, Nederlands en, als het moet voor zijn vak, in het Engels. Door rudi wester.

Een erkend talent

Fouad Laroui (1958) groeide op in Marokko en ging op zijn 10-de naar het Franstalig lyceum in Casablanca. Toen hij 19 jaar was, vertrok hij naar Parijs om daar wis-, natuur- en bouwkunde studeren. Daarna werkte hij een paar jaar in Marokko als ingenieur maar promoveerde weer in Parijs, nu als econometrist. In 1990 werd hij onderzoeker aan de Universiteit van Amsterdam, leerde Nederlands en werkte vervolgens als onderzoeker in Cambridge en York. Maar Nederland bleef trekken ('Nederland was, toen ik in 1990 arriveerde — en ik overdrijf niet — een paradijs, omdat je als individu vrij was en je kon ontplooien.' Vrij Nederland, 14 oktober 2006) en sinds 1995 was hij verbonden aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. In 1995 ook verwierf hij de Nederlandse nationaliteit. Op dit moment doceert hij Franse literatuur aan de Universiteit van Amsterdam en daarover vertelde hij me eens dat dat alleen in Nederland mogelijk was: doceren in een vak waarvoor je niet, zoals in Frankrijk, aan alle noodzakelijke concours had meegedaan om het te mogen geven. Godzijdank is Nederland nog altijd een land waar veel mogelijk is, waar meer naar talent dan naar diploma’s wordt gekeken, zo constateerden we toen gezamenlijk.

Want getalenteerd is hij, Fouad Laroui. Niet alleen in de wetenschap, maar vooral ook als schrijver. Hoe hij dat allemaal doet, is een raadsel want ook mengt hij zich regelmatig in het openbare debat, zit hij belangrijke symposia voor en is literair verslaggever voor Jeune Afrique. Hij heeft al vier romans, twee bundels korte verhalen, een dichtbundel, een kinderboek en talloze essays op zijn naam staan, waarvan de meeste in het Nederlands zijn vertaald, zoals bijvoorbeeld het succesvolle Kijk uit voor de parachutisten (Méfiez-vous des parachutistes, 1999) en Het tragisch einde van Philomène Tralala (2003). Hij debuteerde in het Nederlands met het essay Vreemdeling: aangenaam en zijn vlammend betoog Over het islamisme. Een persoonlijke weerlegging (2006) moet iedereen in Nederland die iets over de islam wil beweren, hebben gelezen. Het is een buitengewoon toegankelijk geschreven essay, gebaseerd op feiten, waarin Fouad Laroui vooral op een zeer persoonlijke en geestige wijze de taboes en clichés over de islam op de hak neemt.

Zowel in Frankrijk als in Nederland is zijn werk al met diverse literaire prijzen bekroond, zoals zijn debuutroman Les dents du topographe uit 1996 (De tanden van de topograaf, 2002) met de Prix Découverte Albert Camus, en voor zijn hele oeuvre ontving hij in 2002 de E. du Perronprijs.

En dan nu de nominatie voor de Prix Goncourt met zijn bundel korte verhalen Le jour où Malika ne s’est pas mariée. Naar aanleiding van het verschijnen van De l’islamisme. Une réfutation personnelle du totalitarisme religieux in 2006, schreef Le Monde: 'Sinds zijn debuut in 1996 […] heeft Fouad Laroui humor als wapen gekozen. Een wapen dat hij briljant gebruikt, evenzeer om zijn wonden te maskeren als om zijn woede af te reageren, zijn woede over domheid, onverschilligheid, boosaardigheid, onverdraagzaamheid of alle vormen van fanatisme.' Hiermee is de stijl van Laroui treffend omschreven, voor zowel zijn essays, zijn romans als zijn novellen.

De generaties van El jadida

Van de acht korte verhalen die Le Jour où... vormen, spelen vier zich af op het terras van Café de l’Univers in Casablanca, waar in de schaduw van de bomen een aantal jonge mannen elkaar verhalen vertellen, het ene nog fantastischer en geestiger dan het andere. De verteller wordt meestal verschillende keren onderbroken door de anderen, waardoor de dialogen nog grilliger en speelser worden, maar steeds met een ondertoon van ernst. Vrijwel alle verhalen spelen zich af in het suffige El Jadida, een denkbeeldig stadje dat in de buurt van de Atlantische oceaan ligt. Maar El Jadida is een pars pro toto voor Marokko, met zijn oude tradities, armoede en achterdocht tegen Marokkanen die Frans spreken ('de taal van Christenen. Vervloekt zij deze'), maar ook het Marokko waar de jongeren — en dan vooral de meisjes — zich afzetten tegen juist deze tradities en de wijde wereld intrekken om elders te gaan studeren.

Zo wordt in het — niet op het terras vertelde — titelverhaal, dat zich afspeelt begin jaren zeventig, aan de weduwe Lalla Zaynab via haar oude, ongeletterde buurman om de hand gevraagd van haar dochter Malika, zestien jaar, voor de deugdzame onderwijzer Abbas die 'zijn religie moet voltooien'. Zaynab zelf was zonder pardon uitgehuwelijkt aan iemand die ze zelfs nog nooit had gezien. Voorzichtig probeert ze de oude man uit te leggen dat 'les filles de la nouvelle génération veulent parler elles-mêmes aux jeunes hommes qui les courtisent', dus dat ze het toch echt aan Malika zelf moet voorleggen. En inderdaad, Malika wil gaan studeren in Parijs, dus het wordt niks.

Als Malika, even terug in El Jadida, de dik geworden Abbas met een zoontje aan de hand en zijn vrouw, op enkele passen erachter, met twee dochters en alweer in verwachting, voorbij ziet lopen, slaakt ze een zucht van verlichting dat ze deze dans is ontsprongen. Zo wordt in dit titelverhaal met veel humor, maar ook veel liefde voor de ouderen, het generatieverschil in een notendop verwoord.

Een ander niet-terrasverhaal, 'Le jour où Saddam fut pendu', gaat over een oude Marokkaan in Rotterdam, wiens zoon in Amsterdam werkt — het is grappig om in een Frans boek iemand tegen te komen die de Volkskrant leest en een vriendin heeft die Mariken heet —, en die zó geobsedeerd is door de televisiebeelden van het gevangen nemen en het ophangen van Saddam Hoessein dat hij zijn gezin verlaat en terug keert naar zijn stukje onvruchtbare grond in Marokko. Hij graaft daar net zo’n gat als dat waarin Saddam uiteindelijk werd gevonden. Eerst begrijpt de zoon het niet, want zijn vader had niets met de dictator, maar dan komt ook hij tot de conclusie dat de Amerikanen Saddam zozeer hebben vernederd tijdens zijn gevangenneming — iedereen herinnert zich nog de beelden waarbij de Amerikanen met een lantaarntje het gebit van Saddam bekeken — dat zij daarmee alle Arabieren hebben vernederd. Zo voelde de vader het, zo voelt de zoon het uiteindelijk ook.

'Etre quelqu’un' is het meest aangrijpende niet-terrasverhaal, en, uitzondering bij Laroui, heel sober verteld. De jonge Lahcen, die 'une tête de victime' heeft, besluit om de grote oversteek te maken naar Italië in zo’n wankel bootje, omdat zijn leven uitzichtloos is in Marokko: geen werk, geen opleiding, geen toekomst, geen kans op een vriendin, een straatarme familie. Hij wil van niemand iemand worden, dat is zijn enige streven. Zijn vader leent met veel pijn en moeite de benodigde 12.000 dirham en koopt zelfs voor hem een kaartje naar Tetouan. 'J’ai acheté à mon fils un billet pour la mort,' zal hij zeggen. Hij krijgt gelijk. Lahcen wordt tijdens de overtocht gek van de honger, de pijn en de kou, en springt overboord. De anderen worden opgepikt door de Italiaanse kustwacht. Zo beschrijft Fouad Laroui in een paar bladzijden het dramatische lot van al die Afrikanen die het paradijs Europa in zo’n rottig bootje proberen te bereiken.

De volle kracht van humor

Toch wordt Laroui nergens larmoyant, ondanks de zwaarte van zijn onderwerpen blijft zijn stijl de lichtheid van het bestaan opzoeken. De volle kracht van zijn humor komt vooral naar voren in de vier verhalen die de jongens elkaar op het terras van het Café de l’ Únivers vertellen, ook al worden ze steeds weggejaagd door Le Maur omdat ze te weinig consumeren. Ook deze verhalen zijn een spel der misverstanden maar, zoals het hoort bij goede verhalenvertellers, eindigen ze vrijwel altijd met een moraal. De voetballers van de DHJ, die van een macho-voorzitter nieuwe rugnummers krijgen als 54 of 89, waardoor alles in het honderd loopt bij een beslissende match? Moraal: nummers zijn niet zomaar nummers, maar staan voor iets. 'Nummer 5 van de voetbalclub DHJ van El Jadida voelde zich zo verbonden met Beckenbauer dat hij zelfs Duits had geleerd.'

En in 'L’étrange affaire du cahier bounni' leidt de niet-bestaande kleur bounni tot felle debatten en een economisch gevecht om het leveren van plastic schriftomslagen in bounni, tot de conclusie dat 'le bounni n’avait été qu’une ruse de l’Histoire pour accélérer le développement économique et politique du Maroc'. Een list van de Geschiedenis! Hegel in El Jadida…

Het zijn maar een paar voorbeelden van de briljante verhalen die Le jour où... tot één thema herleiden: het bestaan van een wereld waarin oude tradities botsen met nieuwe, nog ongeschreven, wetten en waarin iedereen, zo goed of kwaad als het gaat maar in elk geval met humor, het hoofd boven water probeert te houden. Het is een harde strijd, waarin de zwakkeren in onze samenleving, ongewild, vaak het onderspit moeten delven. Maar de sterken zijn zij die hebben leren kijken, proberen te begrijpen en, vooral, liefde voor de medemens betonen. Dat is de moraal van het verhaal van Fouad Laroui, een begenadigd schrijver.

De Nederlandse vertaling van Frans van Woerden zal in oktober bij De Geus verschijnen.

Rudi Wester schreef jarenlang over Franse literatuur voor onder andere Vrij Nederland en interviewde vrijwel alle grote Franse auteurs en vervulde verschillende directeursposities bij culturele instellingen. Rudi Wester heeft carte blanche - ze kiest vrijelijk uit de collectie van Athenaeum Boekhandel titels om over te schrijven.

pro-mbooks1 : athenaeum