De sociale wetenschappen bezetten een moeilijke positie tussen de natuurwetenschappen en de geesteswetenschappen in. En dat is vooral lastig omdat ‘we’ geen eigen norm weten te creëren, sociaal wetenschappelijk werk neigt of naar de een of naar de ander. In Over de grenzen van disciplines onderzoekt Ruud Abma deze positie en vraagt zich af, is de sociale wetenschappen een apart gebied in de wetenschap? In welke mate vormen de verschillende disciplines een eenheid? En wat is de relatie tussen de sociale wetenschap en de maatschappij? Door thomas franssen.
Om tot een antwoord te komen gebruikt Abma diezelfde wetenschap, en specifiek daarbinnen het gebied van de wetenschapssociologie. Hierdoor komt de lezer in een interessant patroon terecht waarbij Abma eerst beschrijft hoe bijvoorbeeld wetenschappelijke disciplines tot stand komen (hoofdstuk 2) en vervolgens met die kennis onderzoekt wat de mogelijkheden en problemen van interdisciplinaire disciplines zijn (hoofdstuk 8). Deze dubbele constructie van kennis uit de wetenschapssociologie die vervolgens toegepast wordt op de sociale wetenschappen zelf is fascinerend en verrijkend voor iedereen die binnen de sociale wetenschappen werkt, studeert of heeft gestudeerd.
Op het eerste gezicht lijkt het boek, door de vragen die opgeworpen worden ideaal als inleiding voor studenten. Abma is echter vrij stellig over de aard van het boek; het is geen inleiding in de wetenschapssociologie of -filosofie en geen laatste oordeel over de stand van de sociale wetenschappen. Eerder is het een betoog over de positie van de sociale wetenschappen waarbij de sociologie en psychologie de voorbeelden leveren. Maar is het daadwerkelijk een betoog en geen lesboek?
Het werk van Abma biedt zelf genoeg aanknopingspunten om over die vraag na te denken. Inleidingen in een bepaald gebied, leerboeken en andere overzichtswerken hebben namelijk een bepaalde functie binnen een discipline die afwijkt van het betoog. Ze pretenderen over het algemeen een bepaalde volledigheid en neutraliteit te hebben, maar zijn op dat zelfde moment ook middelen om een discipline af te bakenen en te bepalen welke wetenschappers er toe doen. Word je opgenomen in een belangrijk overzichtswerk dan tel je mee.
Aan de andere kant is er het wetenschappelijk geïnspireerd betoog waarin op eenzelfde manier een veld word afgebakend als in het leerboek, maar zonder de pretentie van volledigheid en objectiviteit. De auteur wil hier juist de discipline een bepaalde richting op dwingen en maakt dus keuzes in de belangrijke debatten van zijn tijd. Het fenomenale The Sociological Imagination van C.W. Mills is hiervan een bekend sociologisch voorbeeld. Abma laveert tussen deze twee vormen, en lijkt mij uiteindelijk waardevoller als inleiding in de wetenschapssociologie dan als betoog over de sociale wetenschappen.
Het fascinerende van Abma’s werk is dat het nu eens een wetenschapsgeschiedenis is waarin de sociale wetenschappen centraal staan, en dat wijkt af van klassiekers op het gebied van de wetenschapsgeschiedenis en –filosofie zoals Kwa’s De ontdekking van het weten en Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen van Leezenberg en De Vries. Die boeken zijn breder opgezet dan het boek van Abma, en doen dat goed. Maar wat er nog miste, zo schrijft Abma ook in zijn inleiding en daar heeft hij volgens mij gelijk in, is een boek waar de sociale wetenschappen als het centrum worden beschouwd. Daarom haalt hij de natuur- en geesteswetenschappen alleen aan als ze invloed hebben op de wetenschapspraktijk van de sociale wetenschap maar bespreekt hij ze niet los daarvan.
Daarnaast is het een echte wetenschapssociologie, niet zozeer een wetenschapsfilosofie, en dat maakt het boek toegankelijk. Abma bespreekt de praktijk van wetenschapsbeoefening en de vorming van de sociale wetenschappen in de negentiende eeuw binnen de wetenschap van die tijd. Daarin plaatst hij de sociale wetenschap niet alleen ten opzichten van de natuur- en geesteswetenschappen maar ook ten opzichte van de maatschappij en beroepspraktijk. Een van de prangende vragen in de sociale wetenschappen is bijvoorbeeld hoe ze zich moet verhouden tot de maatschappij en zogenoemde lekenkennis of common sense.
Zo beschrijft de auteur in hoofdstuk 7 bijvoorbeeld mooi de verschillen tussen de verklarende sociologie en de figuratiesociologie. Deze twee stromingen zijn niet alleen theoretisch en methodisch heel verschillend, kort gesteld zoekt de eerste meer naar aansluiting bij de natuurwetenschappen en de laatste meer bij de geesteswetenschappen, maar hun wetenschapspraktijk heeft ook grote invloed gehad op de status en het succes van de verschillende scholen.
Verklarend sociologen hebben een sterkere nadruk op teamwork, een gerichtheid op Engelstalige tijdschriften en een strakke stijl, waarbij de hypothese vaak kwantitatief getoetst wordt, en die stijl past dan ook goed binnen de kaders van de top van de wetenschappelijke tijdschriften. De helderheid van hun onderzoeksvoorstellen en de gezochte aansluiting bij de natuurwetenschappen zorgde voor meer onderzoeksgeld.
Figuratiesociologen werkten meer alleen, deden meer interpretatief onderzoek en hadden hiervoor meer ruimte nodig, en schreven daardoor eerder boeken dan artikelen. Ook werkten ze vooral in de eigen taal en waren hun onderzoeksvoorstellen kwalitatief van aard - wat niet bijdroeg aan het binnenhalen van onderzoeksgeld. Door steeds te laten zien hoe de wetenschapspraktijk beïnvloed wordt door andere factoren geeft Abma een fascinerende inkijk in de sociale wetenschappen die voor iedere student de moeite waard is.
Als betoog vind ik het minder vooruitstrevend. Abma is opzoek naar een paradigma dat de sociale wetenschappen zou kunnen verenigen maar gaat te veel uit van de natuur- en geesteswetenschappen. Hij bespreekt theorievorming rond complexe systemen die voor dit paradigma zouden kunnen zorgen maar deze zijn niet ‘eigen’ aan de sociale wetenschap. Ze komen voort uit de natuurwetenschap en het ‘symbolische element’ van mens en maatschappij, wat ik persoonlijk zie als de basis van elke theorie over de mens en zijn maatschappij, wordt op het laatste moment in die theorieën ‘gefrommeld’. Abma lijkt zich hier op verschillende momenten van bewust te zijn maar gaat er nauwelijks tegen in.
Ook zijn uiteindelijke conclusies rond interdisciplinariteit en maatschappelijke betrokkenheid zijn goed maar niet echt vernieuwend. Hierbij vergeet Abma ook één element uit zijn werk te relativeren; namelijk de institutionele kaders waarin de disciplines zijn verankert. Disciplines worden omgeven door institutionele kaders in universiteiten en organisaties die onderzoek financieren. Zoals Abma terecht benadrukt zijn dit historisch gevormde constructies die vooral voor beleidsmakers en managers prettig zijn omdat de disciplines zo logische eenheden lijken.
Hij heeft dan ook terecht kritiek op de starre en winstmaximaliserende tendensen in de wetenschap. Universiteiten zijn vooral geïnteresseerd in publicaties en het geld dat wetenschappers binnen halen, en niet zozeer in de inhoud van die publicaties of onderzoeksvoorstellen. Dit betekent echter niet dat wetenschappers zelf zich zo makkelijk binnen disciplines laten vangen. Een socioloog kan tegenwoordig best antropologisch, geografisch of psychologisch onderzoek combineren, zolang hij of zij er maar succesvol in is.
Een hoogleraar zei me net dat het niet meer uitmaakt ‘wat je bent’, maar om ‘hoe goed je bent’. Dus als de universitaire managers je een socioloog noemen, wat dan nog? Uiteraard is het handig als een interdisciplinaire discipline ook institutioneel zijn positie krijgt, dat biedt vele voordelen zoals Abma laat zien, maar dat is niet noodzakelijk om interdisciplinariteit te waarborgen. Daarvoor hebben we alleen eigenwijze wetenschappers nodig – en die zijn er gelukkig genoeg.
Thomas Franssen is socioloog. Hij promoveert op een onderzoek naar de amerikanisering van het Europese literaire veld in de twintigste eeuw.