Recensie: Niet genazificeerd, niet altijd zuiver, soms in het verzet

30 november 2015 , door Peter C. Kop
| | | | |

De Secretaris-Generaal van het Departement van Justitie, J.C. Tenkink, deed op 5 februari 1941 per aangetekende post een circulaire aan alle advocaten en procureurs in Nederland uitgaan met als tekst: 'Ingevolge opdracht van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied breng ik te Uwer kennis, dat personen, van wie vóór de aanvaarding van hun beroep het afleggen van een eed (belofte) wordt geëischt en die als Jood moeten worden beschouwd ingevolge artikel 4 van de Verordening No. 189/1940 van den Rijkscommissaris, op 1 Mei 1941 de waarneming van dit beroep moeten hebben beëindigd...' De oorlog raakte nu ook diepgaand de Nederlandse advocatuur. Door peter c. kop.

'... met dien verstande echter, dat zij de vrijheid behouden ook na dien datum uitsluitend voor Joden werkzaam te zijn. Dit alles geldt ook voor advocaten en procureurs. In verband met het bovenstaande is degene, die als Jood moet worden beschouwd ingevolge voormeld artikel 4, verplicht het hierbij gaande formulier in te vullen. Hij/zij moet het formulier in duplo opmaken en aan mij aangetekend inzenden. De inzending vinde zoo spoedig doenlijk plaats, uiterlijk binnen 8 dagen na dagteekening van dit rondschrijven.' Het formulier hield de verklaring in dat de ondergetekende als jood moest worden beschouwd in de zin van meergenoemd art. 4. Ruim 95 procent van de joodse advocaten en procureurs heeft binnen de voorgeschreven termijn van acht dagen na dagtekening de verklaring in tweevoud geretourneerd.

Emma C.C. Lion, sinds 1929 advocaat en procureur te Den Bosch, schreef op 12 februari 1941 aan Tenkink een brief, waaruit ingehouden woede sprak. Zij wees erop dat hij haar had bevolen mee te delen of zij jodin was. Aan dit bevel had zij heden voldaan. Zij wees Tenkink er vervolgens op dat zij sedert twaalf en een half jaar in Den Bosch advocaat was en in die tijd nooit één op- of aanmerking had ontvangen van de rechterlijke colleges of de Raad van Toezicht over de wijze waarop zij haar praktijk deed, iets wat zij overigens op zichzelf geen verdienste noemde.

Zij maakte nog een aantal opmerkingen over de wijze waarop zij haar beroep uitoefende en hield ten slotte Tenkink een spiegel voor: 'Ik vraag mij af, of de draagwijdte van dezen maatregel, waarvan ik de gevolgen hier buiten beschouwing wil laten, U wel volkomen duidelijk was, toen U meende hem met Uw handteekening te kunnen dekken.' Emma Lion schreef de dag daarop een brief aan het bestuur van de Nederlandsche Advocaten-Vereeniging (NAV) en vroeg of de NAV de nieuwe maatregel die tegen een deel van haar leden werd genomen, zonder meer accepteerde, of dat zij een uiting van protest zou doen horen. De NAV heeft uiteindelijk niet geprotesteerd.

*

Over deze en veel andere pijnlijke onderwerpen schrijft Joggli Meihuizen in zijn pas verschenen en boeiende studie Smalle Marges. De Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog. Meihuizen is geen nieuwkomer op het terrein van de rechtsgeschiedenis van (de naweeën van) de Tweede Wereldoorlog. Hij schreef eerder Noodzakelijk Kwaad. De bestraffing van economische collaboratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2003) en Sans égards. Prof mr. A. Pitlo en zijn conflicten met Joodse juristen (Amsterdam 2007).

Smalle Marges betreft, zoals de subtitel al aangeeft, de advocatuur in de Tweede Wereldoorlog en behandelt eerst aspecten van de advocatuur in de jaren dertig van de vorige eeuw en vervolgt met een algemeen hoofdstuk over de Nederlandse balie en de Tweede Wereldoorlog. Apart komt uitgebreid de positie van de Joodse advocaten tijdens de bezetting van Nederland aan de orde. Evenzo is een gedeelte gewijd aan de nationaal-socialistische en pro-Duitse advocaten. Een afsluitend hoofdstuk betreft onder meer de zuivering van de balie en de herintreding van weggezuiverde advocaten na de oorlog.

*

Opvallende aandacht wordt besteed aan de figuur van de toenmalige landsadvocaat, jhr. mr. G.W. van der Does, die ondanks zijn toetreding tot het Nationaal Front van Arnold Meijer en andere bediscussieerbare gedragingen de naoorlogse zuivering doorstond en tot 1965 landsadvocaat bleef. Meihuizen besteedt ook veel aandacht aan de inzet van sommige advocaten (in Amsterdam: A.N. Kotting, J. van Proosdij en B.J. Stokvis) bij de zogeheten arisering (of ontjoodsing) van Joden. De Duitser Calmeyer had de leiding van een afdeling die besliste op een verzoekschrift, meestal vergezeld van een afstammingsonderzoek, waarin de requestrant stelde dat hij geen jood was in de zin van de desbetreffende verordening, en alhoewel Calmeyer geweten moet hebben dat de meeste verzoeken berustten op vervalste gegevens en documenten, hebben velen hun leven te danken aan zijn toewijzing van het verzoek. Dit nu was een typisch juridische vluchtweg, waarin de juristerij als een deken lag over de zaken die naar de kern niet werden besproken en niet konden worden besproken.

Uiteraard komt daarnaast de Barneveldgroep ter sprake, te weten een aantal joodse Nederlanders waaronder advocaten, die zich verdienstelijk hadden gemaakt op het gebied van kunsten en wetenschappen – voorkomend op de zogeheten lijst-Frederiks (de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken). Deze groep kwam uiteindelijk in het concentratiekamp Theresienstadt terecht. Er wordt ook aandacht besteed aan de positie van de bijna honderd advocaten die tijdens de bezetting als gijzelaar geïnterneerd zijn geweest in het klein-seminarie Beekvliet in Sint-Michielsgestel en in het groot-seminarie in Haaren – beide gelegen nabij Den Bosch – en die deel uitmaakten van in totaal ongeveer 1200 Nederlanders, uitsluitend mannen, die bijna allen behoorden tot de bovenlaag van de Nederlandse maatschappij.

In een brief van december 1942 van een aldaar gegijzelde aan een familielid wordt uiteengezet waarom het kerstfeest niet doorging: Jozef is geïnterneerd, Maria is geëvacueerd, de stal is gebombardeerd, het stro is gerequireerd, de os is clandestien geslacht en de ezel is achter Mussert aan gaan lopen. De Amsterdamse advocaat E.H. von Baumhauer komt ter sprake die vrijwel in zijn eentje Het Verborgen Dorp op de Veluwe realiseerde, waar zo'n honderd onderduikers, onder wie ongeveer vijftig joden, zich met behulp van de ondergrondse schuilhielden in barakken en hutten. Op 29 oktober 1944 ging het mis. Twee wandelende SS'ers ontdekten bij toeval het kamp. Een haastige ontruiming volgde. De meeste bewoners ontkwamen mede door toedoen van Von Baumhauer. Acht onderduikers werden gegrepen, moesten hun eigen graf graven en werden standrechtelijk geëxecuteerd, een zesjarig jongetje als laatste.

*

Meihuizen concludeert dat de omstandigheden tijdens de Tweede Wereldoorlog aan de advocatuur slechts smalle marges liet. De advocatuur heeft meegebogen, pleegde (zeer) moedig verzet, maar heeft ook gecollaboreerd. Wat het meebuigen betreft wordt de relatie met de rechterlijke macht gelegd: de rechtsstaat hield op te bestaan toen de bezetter eind 1940 de joodse rechters ontsloeg en de rechterlijke macht zich dat liet welgevallen. De Nederlandse advocatuur heeft tijdens de bezetting niet dan bij hoge uitzondering door principiële verweren blijk gegeven van afkeer van de Duitse bezetter en zijn verordeningen.

Van de rechterlijke macht kon de balie geen steun verwachten bij de verdediging van het standpunt dat een bepaalde maatregel van de bezetter onwettig was, aldus Meihuizen: het Toetsingsarrest van de Hoge Raad van 12 januari 1942 sloot dat uit. Hij vermeldt dat meer dan de helft van de ruim tweehonderd joodse advocaten de oorlog heeft overleefd, vooral omdat zij zelf de bui vroegtijdig zagen hangen en op tijd waren gevlucht of ondergedoken. Hij concludeert ook dat veel advocaten verzet hebben gepleegd, variërend van buitenjudiciële hulp aan cliënten en joden tot spionage.

Een van de belangrijkste constateringen is dat de balie niet is genazificeerd via een landelijke, overkoepelende nazistische Advocatenkamer en dat het nazistische Rechtsfront in de balie geen poot aan de grond kreeg. Echt foute advocaten waren er uiteraard ook. Bij dezen was er vooral veel rancune en antisemitisme; de joden werden verantwoordelijk gehouden voor 'de verminking van het Germaansche recht' met als gevolg dat er teveel juristerij was waarbij 'er niet zoozeer gedacht werd aan het recht als wel aan de verdienste.'

*

Joggli Meihuizen heeft in verwonderlijk korte tijd een boeiend en buitengewoon rijk met voorbeelden geïllustreerd boek geschreven, dat velen, ook buiten de advocatuur, zal boeien. Degenen die nu zich nu aangetrokken voelen tot een partij die 'etnische registratie van iedereen. Inclusief vermelding “Antilliaan”' als oplossing voor problemen aanbeveelt, zullen door lezing van het boek tot nader en hopelijk kritisch nadenken worden aangespoord.

Peter C. Kop is rechtshistoricus, voorheen raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden, en auteur van Mens en burger. Een geschiedenis van de grondrechten.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum