Recensie: De geesteswetenschappen en de centrale verwarming

25 november 2015 , door Maarten Asscher
| | | |

Een van de leukste definities van een universiteit is zonder twijfel die van Robert Maynard Hutchins, van 1929 tot 1945 President van The University of Chicago. Een universiteit is, aldus Hutchins, ‘a series of schools and departments held together by a central heating system’. Berustte die grap in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw nog enigszins op werkelijkheid, in onze tijd zijn universiteiten, zelfs faculteiten, zowel in Nederland als daarbuiten, dikwijls over talloze locaties verspreid. Dus wat houdt de universiteit dan bijeen? Wat is een universiteit? En waarvoor? maarten asscher las What Are Universities For? van Stefan Collini, nu vertaald door Ingrid B. Ottevanger als Waar is de universiteit voor nodig?

N.B. Deze bespreking is een begin 2015 licht geactualiseerde herneming van een bijdrage op deze site van 12 april 2012.

Ietwat gemakkelijk

Stefan Collini, hoogleraar intellectuele geschiedenis aan Cambridge University, heeft het zich bij het aanpakken van de vraag uit de titel van zijn boek What Are Universities For? in een paar opzichten gemakkelijk gemaakt. Om te beginnen heeft hij een aantal eerder gepubliceerde stukken uit The London Review of Books, The Times Literary Supplement en The Guardian tamelijk onbewerkt opnieuw gebruikt, wat zijn boek bepaald niet het monografische karakter geeft dat de titel suggereert. In de tweede plaats heeft hij zich bij de beantwoording van zijn centrale vraag de beperking toegestaan om zich uitsluitend te richten op Engelse universiteiten. Wie een voorproefje van Collini’s stijl wenst, moet even de volgende alinea lezen, waarin de auteur zijn restrictie tot Engeland toelicht en waarin hij zich duidelijk schatplichtig toont aan de stijl van John Henry Newman, wiens The Idea of A University uit 1852 voor Collini in meerdere opzichten als een inspiratiebron geldt:

‘Although I believe that many of the issues I address in this book are common to universities in several countries, and although I hope that my contentions may resonate with those facing similar problems in other places, I make no apology for the fact that I derive my themes and my illustrations principally from my experience of British universities, and that I likewise couch my arguments in terms that seek to engage with the condition of public debate on this topic in contemporary Britain.’ (Introduction, p. xii/xiii)

Dergelijk omslachtig Engels ‘mandarijnenproza’ lijkt weinig geschikt om een bijdrage te leveren aan het Nederlandse hoger onderwijs-debat. Toch is er te midden van de capita selecta in deze bundel één hoofdstuk (hoofdstuk 4: ‘The Character of the Humanities’), dat zeer relevant is voor de momenteel hoog opspelende discussie over de desastreuze gevolgen van steeds weer nieuwe bezuinigingen op de kwaliteit en de diversiteit van de geesteswetenschappen in Amsterdam en in de rest van Nederland, met name voor een aantal talenstudies.

Apologieën en boeken

Die Nederlandse discussie richt zich onder meer op het feit dat diverse Nederlandse universiteiten ertoe overgaan of erop zinspelen om talenopleidingen samen te voegen tot een brede Bachelor-opleiding ‘taal, cultuur en mediastudies’. Dergelijke maatregelen zouden betekenen dat talen als Nieuw-Grieks, Pools of Portugees voortaan zelfs nergens in Nederland meer op wetenschappelijk niveau bestudeerd zullen kunnen worden.

Op zijn mooie, ouderwets-retorische manier gaat Collini om te beginnen in op het irritante gegeven dat iedereen die iets zegt of schrijft over het karakter van de geesteswetenschappen automatisch een rechtvaardiging van de geesteswetenschappen gaat formuleren, een fenomeen dat in Nederland ook in de wereld van het cultuurbeleid niet onbekend is. Scherpzinnig is dat Collini op de eerste plaats poneert dat het werk van geesteswetenschappers in feite helemaal niet zo verschillend is van het wetenschappelijk werk van natuurwetenschappers of gedragswetenschappers. De prikkel om iets uit te zoeken, de systematische methode, de ordening van materiaal etcetera; allen volgen zij een wetenschappelijke methode.

Verder maakt Collini duidelijk hoezeer de diverse vertakkingen binnen de geesteswetenschappen onderling uiteenliggen. En hij herinnert aan het feit dat het gebruik van gewone dagelijkse taal door historici, literatuurwetenschappers of filosofen (in plaats van de diagrammen, statistieken en wiskundige formules van andersoortige wetenschappers) mensen gemakkelijk tot de conclusie kan brengen dat de humaniora een soort journalistiek zijn, net zoiets als non-fictie. Dit wordt verder in de hand gewerkt door het feit dat het publiceren in boekvorm onder geesteswetenschappers, anders dan bij natuurwetenschappers, nog altijd een bijzondere status heeft. Collini schrijft:

‘A historian of the Second World War, for example, might build a highly respected academic career chiefly on the basis of publishing books which, thought they draw on original research and meet the stiffest requirements of scholarly rigour, can also be given as Christmas presents.’ (p. 72)

Het onderscheid: begrip en diversiteit

De twee mijns inziens meest interessante observaties die Collini in dit vierde hoofdstuk over de eigen aard van de humaniora maakt zijn de passage (op pp. 72 e.v.), waarin hij overtuigend aanvoert dat het in de geesteswetenschappen niet louter om kennis gaat — kennis die, zoals in de natuurwetenschappen in essentie persoonsonafhankelijk is — maar om begrip. Die notie van begrip, die vanuit een subjectief perspectief dankzij iemands stilistische en compositorische gaven in een tekst zal moeten worden waargemaakt, verleent de geesteswetenschappen in de ogen van Collini zijn ene bijzondere karakteristiek. De tweede bijzondere karakteristiek, die hier onmiddellijk uit volgt, is dat de financiering van geesteswetenschappelijk onderzoek dus ook steeds de individuele onderzoeker centraal zal moeten stellen, en dat iedere beoordeling van dergelijk onderzoek niet louter op meting gebaseerd kan zijn, maar tegelijk altijd een inhoudelijk oordeel zal inhouden.

Relevant voor de Nederlandse discussie is ook de stelling van Collini dat het denken in termen van ‘onderzoeksscholen’ (zoals in Nederland het idee om alle niet-Westerse studies in Leiden te concentreren, en alle Westerse in Urecht) eerder met een bestuurlijke filosofie van doen heeft dan dat een dergelijke indeling recht doet aan diversiteit en rijkdom, de ‘range and qualities of the minds’ in de geesteswetenschappen. Zo bevat dit hoofdstuk veel noties en standpunten die meespelen op de achtergrond van het Nederlandse debat omtrent de bedreigde alfa-studies.

Verdediging via klopsignalen

In de laatste anderhalve pagina’s van zijn hoofdstuk over de humaniora kan Collini het toch niet laten enige tips te geven hoe men het bestaansrecht van de geesteswetenschappen het beste kan verdedigen. Van die tips is het advies om liever een welles-nietesdebat te voeren dan steeds maar opnieuw te herformuleren waarom je historisch of letterkundig onderzoek wel degelijk zo belangwekkend is, misschien nog wel het geestigst. Ook in de rest van zijn boek weet hij een krachtig pleidooi voor de geesteswetenschappen te combineren met een satirische analyse van de ‘mesalliance’ tussen zijn vakgebied en de generieke instrumenten en criteria die toenemend gebruikt worden voor de universiteit in de 21ste eeuw: de methode van de bibliometrie (kortweg het tellen van citaties), de ‘ondernemende universiteit’ (met zijn fixatie op de arbeidsmarkt en het bedrijfsleven) en de verheerlijking van efficiency en accountability alsof het om autonome doelen gaat.

Wie, gesterkt door Collini’s aanmoedigingen, de marginalisering en de voortschrijdende desinvesteringen in de Nederlandse geesteswetenschappen tot zich laat doordringen, verbaast zich erover dat van de kant van Nederlandse sociologen, psychologen, antropologen, juristen, sterrenkundigen, fysici of medici nou nooit eens een gezaghebbend, collegiaal pleidooi voor de humaniora wordt vernomen. De volwaardige wetenschappelijke bestudering van levende buitenlandse talen afschaffen, dat zijn in deze geglobaliseerde tijden tijden toch forse en fatale ingrepen in het huis van de Nederlandse universitaire cultuur! Hoe is het gesteld met de onderlinge wetenschappelijke solidariteit? Wat is er mis met het principe van de kruissubsidie zoals dat in ons hele maatschappelijke stelsel (van het cultuurbeleid tot de zorg, en van de amateursport tot sociale woningbouw) te vinden is? Of hebben we nog steeds onze buik niet vol van marktwerking als het heiligste ordeningsprincipe ter wereld? Hadden we die gezamenlijke centrale verwarming van Hutchins nog maar, dan kon je met klopsignalen op de academische buizen waarschuwen dat er in Nederland iets ergs aan het gebeuren is.

Maarten Asscher. Boekhandelaar en schrijver. Meest recente publicatie Appels en peren. Lof van de vergelijking (2013).

pro-mbooks1 : athenaeum