4 april wordt Max Porters in Groot-Brittannië bejubelde debuut Verdriet is het ding met veren (Grief Is the Thing with Feathers, vertaald door Saskia van der Lingen) gepresenteerd bij Athenaeum Boekhandel. Wij publiceren voor.
Twee jongens in Londen worden geconfronteerd met een ondraaglijk verdriet als plotseling hun moeder sterft. De vader, biograaf van de dichter Ted Hughes, voorziet een toekomst met goedbedoelende bezoekers en een grote leegte.
Op dit moment van tegenspoed wordt de familie bezocht door Kraai – tegenspeler, bedrieger, genezer, babysitter. Deze teergevoelige vogel voelt zich aangetrokken tot de rouwende familie en dreigt bij ze te blijven tot ze hem niet meer nodig hebben. Wanneer de weken tot maanden worden en de pijn van het verlies plaatsmaakt voor mooie herinneringen, begint het helingsproces van het drietal.
Max Porter werkt in de uitgeefwereld. Hij woont in Londen met zijn vrouw en kinderen. Verdriet is het ding met veren is zijn debuut.
Er ligt een veer op mijn kussen.
Kussens zijn gemaakt van veren, ga slapen.
Een grote, zwarte veer.
Kom maar bij mij in bed.
Er ligt ook een veer op jouw kussen.
Weet je wat? We laten de veren liggen waar ze liggen en slapen op de grond.
Vier of vijf dagen na haar dood zat ik in mijn eentje in de woonkamer me af te vragen hoe het verder moest. Ik stommelde wat rond, wachtend tot de schok zou wijken, wachtend tot er iets van structuur zou opdoemen uit de quasi geregeldheid waarin de laatste dagen waren verstreken. Ik voelde me gesloopt. De kinderen lagen te slapen. Ik dronk. Ik rookte sjekkies uit het raam. Het voornaamste gevolg van het feit dat zij er niet meer was, bedacht ik, was misschien wel dat ik voortaan alleen nog maar aan het regelen zou zijn, alleen nog maar bezig lijstjes op te stellen en clichés van dankbaarheid uit te delen, machinaal dagindelingen te bedenken voor kleine kinderen zonder mama. Rouw voelde als iets uit een vierde dimensie, abstract, vagelijk vertrouwd. Ik had het koud.
De vrienden en familieleden die waren blijven hangen om te troosten waren naar huis gegaan naar hun eigen levens. Toen de kinderen naar bed waren had het huis geen betekenis meer. Niets bewoog.
De bel ging en ik zette me schrap voor nog meer hulp. Nog een lasagne, wat boeken, een knuffel, bakjes met kant-en-klare maaltijden voor de jongens. Vanzelfsprekend was ik inmiddels een kenner van het gedrag van meelevende rouwklagers. Als middelpunt van hun cirkelbaan krijg je vanzelf een merkwaardig antropologisch oog voor al die mensen om je heen: de overweldigden, de aanstellerig sentimentelen, de wegblijvers en de plakkers, de nieuwe beste vrienden van haar, van mezelf, van de jongens. De mensen van wie ik nog steeds geen flauwe notie heb wie ze waren. Ik voelde me als de Aarde op die indrukwekkende afbeelding van de planeet omringd door een brede gordel van ruimteschroot. Ik had het idee dat het nog jaren zou duren voor de strak aangesnoerde droom van andermans rouwbeklag over de dood van mijn vrouw me weer speling zou geven om iets van het zwarte heelal te zien, en vanzelfsprekend – overbodig het te zeggen – bezorgde dit soort gedachten me een schuldgevoel. Maar, bedacht ik, te eigener verdediging, alles is anders geworden, en zij is weg en ik mag denken wat ik wil. Zij zou het met me eens zijn, want we waren altijd superkritisch, cynisch, niet per se loyaal, trokken altijd alles in twijfel. Na etentjes fileerden we achteraf samen alles en iedereen, goed bedoeld natuurlijk. Hypocrieten. Vrienden.
De bel ging opnieuw.
Ik liep de beloperde trap af naar het koude halletje en opende de voordeur.
Er waren geen straatlantaarns, vuilnisbakken of stoeptegels. Geen gestalte of licht, geen enkele vorm, alleen een stank.
Er was een knal en een zwiep en ik werd achterovergesmakt, omvergeblazen, op de drempel. De voorhal was aardedonker en ijskoud en ik dacht: wat is dit voor wereld, dat ik nu vanavond in mijn eigen huis wordt overvallen? En toen dacht ik: wat maakt het ook eigenlijk uit? En ik dacht: maak alsjeblieft de jongens niet wakker, ze hebben hun slaap nodig. Ik geef je mijn laatste cent, als je de jongens maar niet wakker maakt. Ik deed mijn ogen open en het was nog steeds donker en alles knisperde en ritselde.
Veren.
Het rook sterk naar bederf, een zoete, vachtachtige stank van voedsel net over de gebruiksdatum, en mos, en leer, en gist.
Veren tussen mijn vingers, in mijn ogen, in mijn mond, onder me een hangmat van veren die me een paar decimeter boven de tegelvloer tilde.
Eén glanzend gitzwart oog zo groot als mijn gezicht, traag knipperend in een leerachtige gerimpelde holte, dat uit een testikel zo groot als een voetbal puilde.
SSSSSSSSJJJJJJJJ.
ssssssssjjjjjjjjj.
En dit zei hij:
Ik ga pas weer weg als je me niet meer nodig hebt.
Zet me neer, zei ik.
Zeg eerst eens hallo.
Zet. Me. Neer, kraste ik, en mijn pis warmdede wieg van zijn vleugel.
Je bent bang. Zeg gewoon hallo.
Hallo.
Begroet me fatsoenlijk.
Ik leunde achterover, berustend, en wenste dat mijn vrouw niet dood was. Ik wenste dat ik niet doodsbang in een reusachtige vogelomhelzing in mijn voorhal lag. Ik wenste dat ik niet zo geobsedeerd met dit ding bezig was geweest net toen de grootste tragedie van mijn leven plaatsvond. Dit waren feitelijke verlangens. Het was bitter prachtig. Het werd me wat helderder.
Hallo Kraai, zei ik. Leuk je eindelijk te ontmoeten.
*
En weg was hij.
Voor het eerst in dagen sliep ik. Ik droomde van middagen in het bos.
Heel romantisch, onze eerste kennismaking. Ongemanierd. Triptrap. Bovenhuis met twee slaapkamers, zwakke beveiliging, makkelijk binnengeglipt door de muur en via de binnentrap meteen door naar de kinderkamer op zolder, waar die katoenen knulletjes stilletjes lagen te slapen, bedwelmend gezoem van onschuldige kindertjes, poezelig, snoezel-doezelig, hiha het hele huis zwaar in de rouw, dooie moeder waar je maar keek, kleurpotloden, autootjes, jassen, rubberlaarzen, allemaal onder een laag verdriet. Fluisterstil de dooie-moedertrap af, kriebelkrabbel op mijn kromme tenen, naar papa’s tot voor kort vaderen- moederslaapkamer. Ik was de Woeste Jager Hoorne zonder hoorn, schorem. Lorum. Zie hem liggen, ronkend dronken. Ik boog me over hem heen en snoof zijn adem op. Tonen van rotte bladeren, aasvliegen. Ik wrikte zijn mond open en telde zijn knoken, snoepte een beetje van tussen zijn ongepoetste kiezen, floste hem, toste op z’n kraais zijn tong van links naar rechts, kroop onder zijn dekbed. Ik eskimokuste hem. Ik vlinderkuste hem. Ik fliederfladder-winterkoninkjekuste hem. Knusjes klauwde ik mijn tenen om de pluizige wangen van zijn miezerige neukzak, die daalde, langzaam rees, en weer neer, rees, en weer neer, rees, en weer neer, ik prevelde het ritme en de huid fluisterde ‘vlees, aah, vlees, aah, vlees, aah’ en ik genoot: hij rees (net als ik), en weer neer (net als ik), steelpanvormig (net als ik), en het was een wonder dat hij niet overeind kwam door mijn binnendringen tussen zijn lakens, stank, strot-snot-rot. Wakker worden, mens (VOGELVEREN IN JE REET, IN JE EIKEL, IN JE BEK), maar hij sliep en de slaapkamer was een mausoleum. Hij was een ongevalsoverschot en ik wist dat het een superklus zou worden, dikke pret. Ik sloot mijn klauw om zijn oogbol en pulkte die eruit, voor de grap of uit medeleven. Ik plukte een veer uit mijn kuif en liet die achter op zijn voorhoofd, voor, zijn, hoofd. Als aandenken, als signaal, als een vlaag nacht in het ochtendverschiet. Als adempauze in het verdriet. Ik zal je stof tot nadenken geven, fluisterde ik. Hij werd wakker en tegen het zwart van zijn trauma zag hij me niet.
kalmaan, smakte hij.
kalmaan.
Copyright © 2015 Max PorterCopyright Nederlandse vertaling © 2016 Saskia van der Lingen