Leesfragment: Icarië

23 december 2018 , door Uwe Timm
|

Een van de grote titels van het najaar was Uwe Timms roman Icarië, uit het Duits vertaald door Gerrit Bussink. Wij brengen deze kerstvakantie een fragment.

Duitsland, april 1945. De oorlog is verloren, geallieerde troepen rukken op langs totaal verwoeste steden. De Amerikaanse officier Michael Hansen keert terug naar zijn geboorteland om in opdracht van de geheime dienst uit te zoeken welke rol de vooraanstaande rassenhygiënicus dr. Alfred Ploetz heeft gespeeld in het Derde Rijk. Hansen verricht zijn werk vanuit een geconfisqueerde villa, legt beslag op een luxe cabriolet en wordt verliefd op de jonge Duitse weduwe Molly. 

Met Icarië laat Uwe Timm eens te meer zien dat hij een meesterverteller is. Op indrukwekkende wijze verweeft hij feit met fictie, en verwoesting met romantiek in een grandioze roman waarvoor hij meer dan veertig jaar onderzoek deed.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit De macht van begeerte.

 

Hij leeft.
Ik ben getuige.
Hij leeft nog.

Hij liep door de straat, lachte, riep iets en danste, een beetje sullig, maar het was een dans en hij klapte in zijn handen. Niemand had hem ooit eerder gezien. Uit de lucht komen vallen. Gedrongen gestalte, brabbelend liep hij langs de puinhopen van het hoekhuis, langs de camouflagegrijze gevel waaraan overal witte lakens hingen, langs de melkwinkel, de schoenenzaak, viswinkel Grün. Van de andere kant kwam Adolf Andersen, op deze lentedag niet in zijn bruine uniform met glimmende schachtlaarzen, maar in een onopvallend groen, ook stak hij in zijn groen, groen, groen knollenland niet net als gisteren zijn arm omhoog, hij riep niet Heil, nee, hij nam zijn hoed af, groette overdreven vriendelijk naar links en naar rechts, aarzelde even en bleef staan toen het sullige jochie grijnzend op hem af kwam en zijn hand met de korte vingertjes uitstak. Andersen pakte de hand, verrast en verlegen, en meteen draafde de jongen door, hij maakte vreemde gorgelende geluiden, kreten, geen pijn, waarschijnlijk eerder lust, misschien allebei, lustpijnkreten – uit zijn mond, die te klein leek voor zijn tong, blubberden woorden, een ervan was waarschijnlijk wolken, een ander boom, en ook nog hemel. Of Himmler?
Nee, hemel.
De jongen klapte nog een keer in zijn handen, hij danste echt, een onbeholpen dans, duidelijk was te zien hoe hij langzaam ritmisch klappend naar de boom liep, de enige die hier was blijven staan en bommen, brand en winterse zagen had getrotseerd, een kastanje met bladeren als kleine groene klauwtjes. De jongen kroop tegen de stam aan, betastte de schors en aan zijn mond ontsnapten gorgelende geluiden. Hij stak de straat over, zwaaide met zijn armen alsof hij wilde gaan vliegen, slaakte hese kreten en rende achter de kraaien aan, terwijl hij hun gekras imiteerde.

Drie, vier maanden later – inmiddels was hij weer gewend geraakt aan wat normaal werd gevonden – begonnen de kinderen hem te treiteren. Ze begrepen hem niet. Hij zwaaide dreigend met zijn vuist. Maar zelfs als het hem lukte een van de kinderen te pakken te krijgen, sloeg hij niet, maar zei alleen: Slaap lekker! En hij zei: Heel zacht!
Waarom slapen?
Zo spreekt het kind: Ik was de jongste en heb hem het langst de hand boven het hoofd gehouden. Heel vreemd was het als hij met een bezem de wolken wilde wegduwen.
Toen ik hem ook begon te plagen, vroeg mijn moeder: Waarom doe je dat?
Omdat hij raar doet.
Nee, hij doet niet raar, hij is niet gemeen. Kinderen kunnen gemeen zijn. Hij niet. Hij doet niemand iets. Hij zal altijd een beetje kind blijven.
Zo ongeveer was het gesprek. En daarmee verbonden het gevoel van schaamte iemand te hebben verraden om bij anderen in een goed blaadje te komen.

Twaalf jaar lang hadden zijn ouders hem in hun woning verstopt.
Een pand met acht huurwoningen, vierde verdieping, helemaal achterin. Er woonden twee volwassenen en een kind. Het kind werd binnen gehouden. Wat ze kregen voor de voedselbonnen van twee volwassenen moest worden gedeeld: boter, brood, kaas, groente en aardappels. Het was voor twee al bijna niet genoeg, voor drie dus helemaal niet. En de jongen at veel, hij had honger, altijd maar honger, zei zijn moeder, als een paard, zei zijn vader, die zo nu en dan iets meebracht van zijn werk, wortels, wat kool, een stuk zeep en een heel enkele keer honing. Op het kantoor van het waterleidingbedrijf had zijn vader een collega met twee bijenkorven in zijn tuin. Hij wist van de jongen en zijn schuilplaats. Bijenhoning was een feest.
Wisten de andere huurders iets? Wie weet, misschien de buren onder hen, want zelfs als ze boven op sokken liepen, kon het haast niet anders of ze hoorden dat boven hen meer dan twee mensen leefden. Ze hebben niets verraden. Hij was een beetje anders. Hij zou om het leven zijn gebracht.
Ze hebben gezwegen.
Hadden ze gezwegen als het om een Joods gezin was gegaan?
De verschrikking, het onuitsprekelijke.

Het moet ter sprake komen.

Het puin. In de zomer liepen er paden over de bergen puin. Platgetrapte paden. Daar liep de seriemoordenaar, die de bijnaam puinmoordenaar had gekregen. Daar lag de as. Daar lagen botresten. Stof van de bakstenen. Humus. Weelderig groen, lupines en distels, ook klein hoefblad. Uit de kuilen dwarrelden wolkjes op, koolwitjes. De oude mensen zeiden dat ze nog nooit zoveel vlinders hadden gezien als in de zomer van 1945. Volgens hen waren het parasieten, die met hun onverzadigbare vraatzucht de kool te lijf gingen, en ook daarvan was veel te weinig. De kinderen probeerden de vlinders te verdrijven en sloegen ernaar met dunne wilgentakjes, met kapotte vleugeltjes tuimelden ze op de grond.
Wij waren de redders. Wij vermoordden de parasieten.

In mijn dromen kon ik vliegen. Het was heel eenvoudig. Ik spreidde mijn armen en op hetzelfde moment was ik ook al in de lucht. Onder mij huizen, straten, bomen, meester Blumenthal met plukjes haar in zijn oren en neusgaten, en daar een fietser die onzeker in het zadel zat, hij dreigde te vallen, ja, hij viel. Ik vloog dat het een lieve lust was. Ik verheugde me erop naar bed te kunnen gaan. Ik verheugde me erop in slaap te kunnen vallen.

Mijn herinnering: Karlchen kauwde. Een onafgebroken kauwen, langzaam malende kaken. Alsof hij op zijn tong kauwde. Een lach die zijn gezicht in de breedte trok.
Mijn herinnering: de jeep, een auto, heel eenvoudig, heel herkenbaar in zijn functies, zonder wieldoppen, het stuur, de versnellingspook, de motor als een metalen bal zichtbaar boven de achteras, het reservewiel op de achterklep, aan de andere kant een spade, de voorruit kon worden weggeklapt, de auto had geen portieren, de soldaten stapten gewoon in en als het regende werd de kap over twee beugels omhooggeklapt.
Zo’n jeep werd in Hamburg ook gebruikt door de soldaten van het Engelse bezettingsleger, maar deze, die in juli op de Eppendorfer Weg stond, had een ster op de motorkap en voorin zat een Amerikaanse officier in een gesteven kaki uniform met een scherpe vouw in de broek, zoiets blijft je bij. Hij rookte. De chauffeur, geen zwarte, hoewel later zou blijken dat veel chauffeurs zwarten waren, deelde reepjes kauwgum uit. Een doel op zich, alleen smaak, lirum larum lepelsteel, wie niet vraagt die weet niet veel, en het kauwen, die malende beweging van het gezicht die het lichaam rust gaf. De auto rook naar rubber, naar benzine, een geur die ik nooit zal vergeten en die een verre herinnering is aan het andere, aan het nieuwe.
Het verrassende was dat de man in uniform ons verstond, hij sprak Duits. De man vroeg aan de kinderen hoe ze heetten. Ze zeiden hun voornaam en ook hoe oud ze waren. Karlchen was veel dapperder, of misschien alleen maar nieuwsgieriger, hij betastte het metaal, de banden, de spiegel, en ten slotte, voorzichtig met zijn enigszins stompe vingers, ook het uniform van de officier. Die vroeg: Hoe heet je? En Karlchen zei: Karlchen. Hij moest zijn naam herhalen, net als zijn vraag: Kan auto springen?
De officier moest lachen. Nee.
De chauffeur gaf Karlchen een in zilverpapier gewikkeld reepje en toen de jongen het in zijn mond wilde stoppen, vroeg de officier het terug, hij haalde het kauwgum uit de verpakking en gaf het aan de jongen. Karlchen kauwde en klapte in zijn handen.

 

© 2017 Uwe Timm
© 2018 Nederlandse vertaling Gerrit Bussink/Uitgeverij Podium

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum