Leesfragment: Kroniek van een leven dat voorbijgaat

17 september 2020 , door Fernando Pessoa
|

Nu in de winkel: Fernando Pessoa, Kroniek van een leven dat voorbijgaat (samengesteld en vertaald door Michaël Stoker). Lees bij ons een fragment!

Kroniek van een leven dat voorbijgaat bevat Pessoa’s intiemste teksten, waarin hij reflecteert op zijn eigen psyche, de grote gebeurtenissen van zijn tijd en zijn merkwaardige neiging zich op te splitsen in tientallen persoonlijkheden.

Pessoa was een gevangene van zijn allesoverheersende verbeelding, die hem zowel in het leven opstuwde als van het leven afdreef. In zijn dagboeknotities is de fictie daarom nooit ver weg: ook hier doet hij zich geregeld voor als andere personen, zet hij onder meer een bomaanslag in scène en verdedigt hij de meest uiteenlopende en tegenstrijdige opvattingen. Maar vooral bevatten zijn notities messcherp geformuleerde bespiegelingen over het leven.

Kroniek van een leven dat voorbijgaat is een wereldprimeur: deze autobiografische teksten van Pessoa verschenen tot nu toe slechts verspreid over tientallen verschillende Portugese uitgaven.

N.B. Eerder publiceerden we gedichten uit Heimwee naar vereeuwiging en Christiaan Weijts' nawoord bij de Perpetua-uitgave van de Gedichten.

 

1

Ik heb van kleins af aan de behoefte gehad mijn wereld te verrijken met fictieve persoonlijkheden, zorgvuldig door mij geconstrueerde dromen die met een fotografische helderheid voor mijn geestesoog verschenen en door mij tot in het diepst van hun ziel begrepen werden. Toen ik nog maar vijf jaar oud was – een eenzaam maar niet ongelukkig kind – kreeg ik al gezelschap van figuren uit mijn dromen: een Kapitein Thibeaut, een Chevalier de Pas en anderen die ik nu vergeten ben. Ik herinner me ze vaag of helemaal niet meer, hetgeen tot de dingen in mijn leven behoort die ik het meest betreur.

Dit lijkt misschien op de verbeeldingskracht van een kind wanneer hij doet alsof zijn poppen leven, maar het was meer dan dat. Ik kon me die figuren zo levendig voorstellen dat ik helemaal geen poppen nodig had. Ze waren zo duidelijk zichtbaar in mijn onafgebroken droom, dat ze volstrekt echte mensen voor me waren, iets wat een pop – want onecht – direct zou hebben verpest. Ze waren mensen.
Die neiging is niet met mijn voorbijgaande kindertijd verdwenen, integendeel; in mijn adolescendentenjaren werd ze sterker, zette zich met elk jaar dat verstreek steviger in mij vast totdat dit uiteindelijk mijn natuurlijke vorm van zijn werd. Nu heb ik geen persoonlijkheid meer: alles wat ik aan menselijkheid in me had, heb ik verdeeld over de schrijvers voor wie ik slechts de executeur littéraire ben geweest. Ik ben de verzamelplaats van een klein mensdom dat alleen voor mij bestaat.
Ik besta als een soort medium van mijzelf, maar ik ben minder echt, minder wezenlijk, minder een persoonlijkheid dan de figuren die ik creëerde en laat me zeer makkelijk door hen beïnvloeden. Ook ik ben een leerling van Alberto Caeiro en ik herinner me de dag nog – 8 maart 1914 – waarop ik voor het eerst een groot deel van de vroege gedichten van De Hoeder van Kudden ‘hoorde’ (dat wil zeggen: toen ik die in een vlaag van inspiratie opschreef...) en direct daarna aan één stuk door de zes ‘intersectionistische’ gedichten van de cyclus Schuinse Regen schreef; het was een duidelijk en logisch effect van Caeiro’s invloed op het temperament van Fernando Pessoa.

De lezer dient, ongetwijfeld met verbazing, op te merken dat de teksten die ik hier schrijf niet zijn gevonden in een of ander gesticht, hoewel de kranten dagelijks het bewijs leveren van het grote aantal gekken dat opgesloten had moeten worden.
Bij mij is dit alles simpelweg het gevolg van een extreem ontwikkeld dramatisch temperament. In plaats van toneelstukken verdeeld in akten, schrijf ik toneelstukken verdeeld in zielen. Daar komt dit ogenschijnlijk zo complexe fenomeen heel simpel gezegd op neer.
Dat wil niet zeggen dat ik psychiatrische verklaringen verwerp, integendeel; ik moedig ze zeer aan. Toch moet men wel beseffen dat alle hogere geestesactiviteit – omdat ze immers abnormaal is – onderwerp van psychologische interpretatie kan zijn. Ik heb er geen moeite mee om toe te geven dat ik gek ben, maar ik wil wel graag duidelijk maken dat mijn gekte niet verschilt met die van Shakespeare, ongeacht hoe de vergelijking uitvalt van de werken die de gezondere helften van onze beide breinen voortbrachten.

 

2

Het wordt misschien tijd om mijn leven eindelijk eens goed onder de loep te nemen. Ik zie mijzelf middenin een oneindige woestijn. Ik zal vertellen wat er in literaire zin tot nu toe van mij is geworden en zal proberen aan mijzelf uit te leggen hoe ik hier ben aanbeland.

 

3

Ik heb erover gedacht een voorwoord bij dit boek te schrijven, maar aangezien ik me realiseerde dat voorwoorden pas betekenis krijgen als je het boek hebt gelezen en voorwoorden na het lezen van een boek vrij overbodig zijn, heb ik besloten af te zien van een voorwoord.

 

4

Als kind speelde ik met klosjes garen... Ik hield van ze met een pijnlijke genegenheid – ik herinner het me nog heel goed – uit medelijden dat ze niet echt waren...
Hoe blij was ik niet toen ik op een dag een handvol schaakstukken wist te bemachtigen! Ik gaf direct namen aan elk van de stukken en liet ze binnen in mijn droomwereld.
Die figuren kregen een duidelijk karakter, elk met een eigen leven. Een ervan, een sportief type dat ik een onstuimig karakter toebedeelde, woonde in een doos die op mijn ladekast stond. Als ik, en hij daarna ook, uit school kwam reisde hij rond in een trammetje gemaakt van houten luciferdoosjes die ik op de een of andere manier met draad aan elkaar vast had gemaakt. Hij sprong er altijd uit, terwijl de tram nog reed. O mijn dode kindertijd! Voor eeuwig voortlevend kadaver in mijn borst! Steeds als ik denk aan het speelgoed waar ik als jongetje mee speelde, springen er tranen in mijn ogen en word ik verteerd door een intense en zinloze weemoedigheid, die bijna voelt als spijt. Dit alles is achtergebleven in mijn verleden, gestold, maar nog steeds zichtbaar, of zichtbaar te maken in het eeuwigdurende beeld van mijn kinderkamer, rondom mijn gestalteloze zelf als kind, gezien van binnenuit, dat zich bewoog van de ladekast naar de wastafel en van de wastafel naar het bed en door de lucht, alsof daar een denkbeeldige tramrails liep, zijn primitieve trammetje liet rijden om zijn belachelijke houten schoolkinderen naar huis te brengen.
Sommigen gaf ik slechte gewoontes – roken, stelen – maar aangezien ik geen seksueel wezen ben, was het enige ondeugende in die richting, als ik het me goed herinner, een naar het mij schijnt onschuldige neiging om meisjes te kussen en een glimp van hun benen op te vangen. Ik liet ze heimelijk achter een grote doos die op een koffer stond een rolletje papier roken. Soms dook er opeens een leraar op. Dan voelde ik mij net zo in paniek als zij, want ik voelde mij verplicht te voelen wat zij voelden, en borg snel het nepsigaretje op. De roker zette ik dan onschuldig kijkend op de hoek, waar hij de leraar opwachtte om hem, ik weet niet meer precies hoe, vriendelijk te groeten terwijl hij onvermijdelijk voorbijliep... Soms stonden twee figuurtjes te ver van elkaar vandaan om ze allebei met één hand te kunnen bewegen. Dan moest ik ze één voor één vooruit laten lopen. Het doet me nog altijd pijn, zoals het me nu pijn doet om niet volledig uitdrukking te kunnen geven aan mijn leven. Ach, maar waarom herinner ik me dit allemaal? Waarom ben ik niet altijd kind gebleven? Waarom ben ik niet daar en toen gestorven, op één van die momenten waarin ik samenviel met mijn listige schoolkinderen en de zogenaamd onverwachte komst van hun leraar? Nu kan het niet meer... Nu heb ik alleen nog maar de werkelijkheid waar ik onmogelijk mee kan spelen... Arme jongen, als banneling levend in zijn mannelijkheid! Waarom moest ik zo nodig opgroeien?
Vandaag, nu ik me dit alles herinner, word ik overvallen door een nostalgie naar nog veel meer dingen. Er is in mij veel meer gestorven dan alleen mijn verleden.

 

5

Soms sta ik stil tussen het leven dat voorbijgaat en het leven dat nog moet komen, roerloos aan de oever van de verstrijkende tijd. En een verbazing over alles dwarrelt als stof op mij neer.

Op andere momenten is het alsof het universum een slechte acteur is die met een vreemde stem tot mij spreekt, ineens een ander uiterlijk heeft en daarmee slechts verraadt dat hij eigenlijk iemand anders is. Als een gordijn dat wordt opgetild door de wind en een stukje prijsgeeft van iets onbekends en onverwachts.

[...]

 

© Copyright 2020 Vertaling en samenstelling Michaël Stoker en Uitgeverij Van Oorschot

pro-mbooks1 : athenaeum