Leesfragment: Orkaanseizoen

03 april 2020 , door Fernanda Melchor
| | |

Fernanda Melchors Hurricane Season, uit het Spaans vertaald door Sophie Hughes, is genomineerd voor de International Booker Prize 2020. Lees hier een fragment uit de onlangs verschenen Nederlandse vertaling, Orkaanseizoen, vertaald door Bart Peperkamp.

De Heks is dood. Vermoord. De ontdekking van haar lijk in het Mexicaanse dorpje La Matosa ontketent een storm van geruchten en verdenkingen. Er was weinig bekend over de zonderlinge vrouw, behalve dat ze ooit een fortuin zou hebben geërfd. Na haar dood komen details aan het licht die bij elkaar een beeld schetsen van een diep verdeeld en gruwelijk dorp. De Heks blijkt omringd te zijn geweest door een duistere verzameling personages: jonge mannen die op zoek zijn naar cocaïne en goedkope seks, jonge zwangere vrouwen die een abortus willen.

Orkaanseizoen is een roman over de giftige cocktail van armoede, verlangens, onwetendheid en bijgeloof. En over het grootste probleem van Zuid-Amerika: machistisch geweld tegen en moord op vrouwen. Fernanda Melchor schreef haar verhaal in een proza met orkaankracht - woest en ritmisch. Haar personages krijgen zoveel diepgang dat je zelfs voor de treurigste types nog sympathie kunt opbrengen.


I

Door de boven de rivier gelegen kloof kwamen ze bij het kanaal, met hun katapulten in de aanslag en klaar voor de strijd, met hun ogen halfgesloten, bijna helemaal dichtgeknepen in de schittering van het middaguur. Ze waren met z’n vijven, hun aanvoerder meegeteld, de enige die een zwembroek droeg: een rode zwembroek, die fel oplichtte tussen de zeer lage en uitgedroogde suikerrietplanten die begin mei nog op de velden stonden. De rest van de manschappen liep in onderbroek achter hem aan, de vier die laarzen aan hun voeten hadden, de vier die om beurten de emmer met kleine stenen droegen die ze die morgen uit de rivier hadden opgediept; de vier, dreigend en woest kijkend en zozeer bereid zich op te offeren dat zelfs de jongste van hen niet had durven bekennen dat hij bang was, terwijl hij zwijgend achter zijn makkers aan liep, met het elastiek van de katapult gespannen in zijn handen, de kiezelsteen strak tegen de schapenleren band gedrukt, klaar om het eerste wat hem tegemoetkwam te verwonden, wanneer ook maar iets zou wijzen op een hinderlaag: het gekrijs van de grote kiskadie, die als een geronselde wachter in de bomen achter hen zat, of het geritsel van de bladeren wanneer die met geweld opzij worden geduwd, of het suizen van stenen wanneer die door de lucht voor hen zouden klieven, in de warme bries vol etherische kalkoengieren die zich aftekenden tegen de bijna witte lucht en in een stank die erger was dan een handvol zand die in je gezicht wordt gesmeten, een pestlucht waar je bijna van moest overgeven zodat die maar niet in je darmen zou binnendringen, een lucht die je de lust ontnam om verder te lopen. Maar de aanvoerder wees naar de oever van de beek, en alle vijf, op handen en voeten op het verdorde gras, de vijf die tot één enkel lichaam waren samengedrongen, de vijf die omgeven werden door groene vliegen, herkenden ten slotte dat wat boven het gele schuim op het water uitstak: het vergane gezicht van een dode tussen het riet en de plastic zakken die door de wind vanaf de grote weg daarheen waren geblazen, het donkere mombakkes dat kolkte in een myriade van zwarte slangen en dat glimlachte.

II

Ze noemden haar de Heks, net als haar moeder: eerst heette ze nog de Kleine Heks, toen het oude wijf begon met haar handeltje in genezingen en vervloekingen, en de Heks zonder toevoeging toen ze alleen was achtergebleven, toen, in het jaar van de aardverschuiving. Of ze wellicht ooit ook een andere naam had gekregen, een naam die was vastgelegd op een met het verstrijken van de jaren vaal geworden en door wormen aangevreten stuk papier, misschien weggestopt in een van die kasten die het oude wijf volpropte met smerige zakken en vodden en met plukken uitgetrokken haar en botten en etensresten, of ze ooit ook nog een doopnaam en achternamen had gekregen, net als de andere mensen in het dorp, dat was iets wat niemand ooit te weten was gekomen; zelfs de vrouwen die het huis vrijdags bezochten, hadden nooit gehoord dat zij anders genoemd werd. Altijd was het jij, idioot, of jij, klotegriet, of jij, verdomd duivelskind, wanneer de Oude wilde dat de Kleine Heks bij haar kwam, of dat ze stil moest zijn, of gewoon dat ze zich koest moest houden onder de tafel en haar moest laten luisteren naar het geweeklaag van de vrouwen, naar het gesnotter waarmee die hun zorgen, kwaaltjes en verhalen over hun slapeloosheid kruidden, naar hun dromen over gestorven verwanten, hun verhalen over de ruzies met hen die nog leefden, en over geld, bijna altijd ging het over geld, maar ook over hun man, en die hoeren langs de grote weg, en over ik weet niet waarom ze altijd bij me weggaan, juist wanneer ik er het meeste van verwacht, daarover huilden ze bij haar uit, en waar dient het allemaal voor, jammerden ze, je kon eigenlijk maar beter doodgaan, en dat dan niemand ooit nog zou weten dat ze geleefd hadden, en met de punt van hun sjaal veegden ze hun gezicht schoon, hun gezicht dat ze hoe dan ook bedekten wanneer ze de keuken van de Heks uit liepen, want het mocht niet zo zijn dat de mensen later – je wist maar nooit, want er werd heel wat afgekletst in het dorp – zouden zeggen dat ze naar de Heks waren geweest omdat ze van plan waren wraak op iemand te nemen, dat ze een vloek beraamden tegen de sloerie die bezig was hun man van hen af te troggelen, want er waren heel wat vrouwen die valse getuigenissen verzonnen wanneer iemand in alle onschuld alleen maar een middeltje probeerde te krijgen tegen de indigestie van dat rotjong met zijn verstopping dat in zijn eentje een kilo aardappelen naar binnen had zitten werken, of een thee die zou helpen tegen haar vermoeidheid, of een zalfje tegen darmstoornissen, dus, of wanneer ze alleen maar eventjes daar bij haar in de keuken ging zitten om haar hart uit te storten, om uiting te geven aan haar verdriet, aan de droefheid die zonder hoop in haar strot klapwiekte. Want de Heks luisterde en de Heks ver baasde zich schijnbaar nergens over, want de mensen zeiden zelfs over haar dat zij haar man had vermoord, niemand minder dan die klootzak van een Manolo Conde, en dat dan vanwege het geld, zijn geld en het huis en de grond van die ouwe, zo’n honderd hectaren bouwland en grasland voor het melkvee die zijn vader hem had nagelaten, alle grond die er nog over was nadat hij bijna al het land stukje bij beetje verkocht had aan de baas van het Syndicaat van de Suikerfabriek, om zelf nooit te hoeven werken, om te kunnen rentenieren en – zo zei men – te kunnen leven van zijn handeltjes die altijd slecht voor hem uitpakten, en die haciënda was zo groot, dat toen don Manolo stierf er nog een flink stuk van over was dat een aardige cent opleverde, zo veel dat de zoons van de ouwe, twee al grote knullen die al waren afgestudeerd en die don Manolo had gekregen bij de vrouw die zijn wettige echtgenote was, daar in Montiel Sosa, even een kijkje kwamen nemen in het dorp zodra ze het nieuwtje hoorden: een acuut infarct, dat was wat de arts uit Villa tegen hen zei, toen de jongens kwamen aanzetten bij dat huis te midden van de rietsuikervelden waar de mensen bij het lijk zaten te waken, en daar en waar iedereen bij was, zeiden ze tegen de Heks dat ze tot de volgende dag de tijd kreeg om op te sodemieteren, dat ze weg moest uit het huis en uit het dorp, dat ze wel gek moest zijn wanneer ze dacht dat zij, zijn beide zoons, zouden toestaan dat een snol de bezittingen van hun vader zou inpikken: de grond, het huis – dat huis dat na al die jaren nog altijd in de steigers stond, omdat het groots en wanstaltig was, net als de dromen van don Manolo, met zijn bordes en balustrade met gipsen engeltjes, en met zijn zeer hoge plafonds waarin de vleermuizen nestelden – en ook het geld, dat naar men zei ergens in dat huis verstopt was, een heleboel munten die waren uitgegeven ter gelegenheid van een eeuwfeest, munten die don Manolo van zijn vader had geërfd en die hij nooit naar de bank had gebracht, en de diamant, de ring met diamanten die niemand ooit gezien had, zelfs de beide zoons niet, maar waar volgens hen een steen in zat die zo groot was dat hij wel vals leek, een echt aandenken dat had toebehoord aan don Manolo’s grootmoeder, mevrouw Chucita Villagarbosa de los Monteros de Conde, een ring die wettelijk en zelfs volgens goddelijk recht toekwam aan de moeder van de jongens, de wettige echtgenote van don Manolo ten overstaan van God en de mensen, niet aan die omhooggevallen, verachtelijke en moorddadige sloerie, dat mens dat de Heks werd genoemd, dat mens dat net deed of ze een hele dame was, maar dat niet meer was dan een hoer, een hoer die don Manolo in een hut in het oerwoud had opgepikt om maar iemand te hebben bij wie hij zijn laagste instincten kon uitleven in de eenzaamheid van de vlakte. Al met al een slechte vrouw, want niemand wist hoe ze – misschien wel geraden door de duivel, zoals sommigen dachten – erachter was gekomen dat er bepaalde kruiden op de heuvel groeiden, bijna helemaal boven op de top, tussen de oude ruïnes, die volgens die lui van de overheid graven waren van de vroegere bewoners, de mensen die ooit deze streek bewoond hadden, zij die het eerst waren gekomen, zelfs eerder dan de spanjolen die dat alles vanaf hun boten hadden gezien en gezegd hadden: pik in, dit land is van ons en van het koninkrijk Castilië, en de vroegere bewoners, die paar die er nog over waren, moesten naar het gebergte vertrekken en raakten alles kwijt, zelfs de stenen van hun tempels, die later uiteindelijk begraven werden onder de heuvel, toen, tijdens de orkaan van ’78, bij die aardverschuiving, die modderstroom die meer dan honderd inwoners van La Matosa bedolven had, net als de ruïnes waar, naar men zei, die kruiden groeiden die de Heks kookte om er een vergif van te maken dat geen kleur of smaak had en ook geen enkel spoor naliet, want zelfs de arts uit Villa zei dat don Manolo aan een infarct was gestorven, maar zijn halsstarrige zoons zeiden dat het door een vergif kwam, en later beschuldigden de mensen de Heks ook van de dood van don Manolo’s zoons, want uitgerekend op de dag van de begrafenis werden die door de duivel gehaald, op de grote weg, toen ze aan het hoofd reden van de stoet die op weg was naar de begraafplaats van Villa; de twee stierven toen ze verpletterd werden door een lading ijzeren staven die losraakten van een vrachtauto die voor hen reed, op de foto’s die de volgende dag in de kranten stonden, was allemaal bebloed ijzer te zien, iets afschrikwekkends, want nooit heeft iemand kunnen verklaren hoe dat ongeluk kon gebeuren, hoe de staven los waren geraakt uit de sjorring, hoe ze door de voorruit waren geschoten en hen allebei hadden doorboord, en er waren lui die nog verder gingen en zeiden dat het de schuld van de Heks was, dat de Heks hen vervloekt had, dat die slechte vrouw zich in ruil voor magische krachten aan de duivel had overgeleverd, om het huis en de grond maar niet kwijt te raken, en rond die tijd had de Heks zich opgesloten in het huis en daarna was ze er nooit meer uitgekomen, overdag niet en ’s nachts niet, misschien uit angst voor de wraak van de familie Conde, of wellicht omdat ze iets te verbergen had, een geheim waar ze geen afstand van wilde doen, iets in dat huis wat ze niet onbewaakt wilde achterlaten, en ze werd mager en bleek en je schrok wanneer je haar zag, want ze leek wel gek te zijn geworden, en de vrouwen uit La Matosa waren degenen die haar wat te eten brachten in ruil voor haar hulp, voor de geneesmiddelen die ze voor hen maakte, de brouwsels die de Heks aftrok van de kruiden die ze zelf in de tuin op haar binnenplaats plantte of die de vrouwen voor haar moesten gaan halen op de heuvel, toen de heuvel nog bestond. […]

Oorspronkelijke titel Temporada de huracanes
© 2017 Penguin Random House Grupo Editorial, Mexico
© 2020 Nederlandse vertaling Bart Peperkamp / Uitgeverij Wereldbibliotheek

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum