Leesfragment: De tachtigjarige vrede

11 september 2021 , door Kees van Kooten
|

16 september verschijnt Kees van Kootens De tachtigjarige vrede. Wij publiceren voor!

Nog niet zo lang geleden zei Kees van Kooten in een interview: ‘Een biografie is niet meer nodig, ik heb alles zelf verteld. Ik ga de rest van mijn leven veel liever lezen dan schrijven.’ Ter gelegenheid van de bloemlezing De tachtigjarige vrede las hij voor het eerst sinds tijden weer zijn eigen verhalen. Ze brachten hem niet alleen terug naar het verloop van zijn lange leven, maar eveneens werd hij de lezer van zijn eigen hilarische fantasie. De verhalen uit Hedonia, Zwemmen met droog haar, de Treitertrends, de Modermismen en de vele andere bundels – ze zijn even sterk en humoristisch als de lenige geest van Kees van Kooten zelf. Het is met die krachtige verbeelding dat hij nu zichzelf portretteert aan de hand van zijn verhalen. En het is het schitterende bewijs dat een biografie inderdaad volstrekt overbodig is. Koot graaft zichzelf autobio.

N.B. Eerder besprak Fabian Takx Van Kootens Leve het welwezen en publiceerden we voor uit Hartstochtjes.

 

Voorzin

2021

Wie kleiner moet gaan wonen, moet ruimer durven denken: dit gaat mee, dat blijft achter, zus is onmisbaar, maar zo kan weg, en aangezien ik, sinds het verschijnen van de bundel Treitertrends in 1969, nog 27 andere, in hoofdzaak autobiografische boeken bij De Bezige Bij mocht doen verschijnen, is het nu welletjes en wil en weet en doe ik niks meer, want wat was ook alweer die Bijbelse parabel over ‘de schilder nu, zijn werk overziende’ waarna er nog iets kwam, maar ook dat is mij ontschoten – het was iets met in de afgrond storten omdat hij zo dom was tevreden over zijn werk te zijn en om dit beter te kunnen overzien een ijdele stap te veel achteruitzette, dus heb ik er wel voor gewaakt om al de navolgende, mijlpalige gebeurtenissen uit mijn tachtigjarige leven chronologisch uit al die plaatsrovende boeken bijeen te sprokkelen en daarom kan straks het cijfer rechts of links van de titel zowel slaan op het jaar waarin de gebeurtenis plaatsgreep als op het jaar waarin ik hier verslag van deed en hoop ik natuurlijk dat u nog geen enkel stukje hebt gelezen, maar mocht dit hier en daar af en toe wel het geval zijn, weest u er dan op bedacht dat er aanzienlijke verschillen met het originele verhaal kunnen bestaan, aangezien ik elk van deze tachtig vertelsels enigermate heb herschreven – een eigenwijsheid waar ik, gelet en pochend op mijn leeftijd, recht op meen te hebben.

Cornelis Reinier van Kooten

 

Mijn geboortedag

1941

Om nog eens precies van haar te horen hoe de dag eruitzag waarop ik werd geboren, ging ik drieënveertig jaar later vanuit Amsterdam op weg naar mijn moeder in Den Haag.
Halverwege onze woningen stop ik om te tanken. Het is een selfservicestation en wanneer ik, mijn pompnummer hardop onthoudend, naar binnen loop om af te rekenen, krijg ik een gratis drinkglas. Als ik hier de volgende keer weer kom, belooft de beheerder, ontvang ik een bon van maar liefst twintig punten en zodra ik zestig punten bij elkaar heb getankt, mag ik deze verzilveren voor nóg een gratis drinkglas!
Mijn glas heeft een whiskymaatje, maar veel te veel dikke ribbels. Bovendien zijn er sierlijk bedoelde belletjes in meegeblazen. Ik leg het op de passagiersstoel naast me, waar het, wanneer ik rem, rechtop tracht te gaan zitten. Omdat ik nogal laat ben, koop ik, tegen mijn gewoonte, geen bloemen voor mijn moeder meer. Wel vraag ik of zij soms een mooi whiskyglas kan gebruiken.
‘Ach jongen nou toch,’ zegt zij; ‘dat had je nou niet moeten doen!’
‘Ik heb het niet gekocht hoor,’ stel ik haar gerust, ‘dit was een toegiftartikel van de benzinemaatschappij.’
‘Helemaal voor niks?’ vraagt zij verbaasd; ‘hoe is het mogelijk! Maar dan hou je het toch zeker lekker zelf? Ik barst van de glazen en jullie breken er met zijn viertjes in een maand meer dan ik in een heel jaar. Maar dat ze dat zomaar weggeven, voor niks! De mensen hebben gewoon geen idee meer van wat echte armoede is. Ik bedoel zoals in de oorlog, dat er gewoon helemaal niks niemendal was! Als je toch ziet hoe leuk je tegenwoordig je baby kunt aankleden en dat ik jouw eerste broekje heb moeten maken van dat groene fluwelen gordijn uit het halletje, weet je nog wel? Wil je koffie?’
‘Graag,’ zeg ik handenwrijvend. ‘Want daar wilde ik het even over hebben. Ik moet weten wat dat voor een dag was, toen ik werd geboren. Voor een verhaaltje.’
‘Nou het begon dus eigenlijk al op zaterdag de negende,’ herinnert mijn moeder zich; ‘en het was prachtig weer, en dan lag je vader altijd op het dak.’ Zij zegt dit niet spottend of verwijtend maar eerder vertederd.
Toen ik voor het eerst over deze onachtzaamheid van mijn vader hoorde, nam ik mij voor dat ik, mocht dit ooit zover komen, Barbara geen seconde in de steek zou laten tijdens haar barensnood. Als het zo uitkomt, mag zij dan ook graag vertellen hoe ik, gedurende haar bevallen van onze zoon Kasper, op de rand van het bed trillend in de weer was met een nat washandje waarmee ik om de anderhalve minuut haar voorhoofd depte. (‘Dat had hij onthouden want dat hadden ze mij verteld op zwangerschapsgymnastiek; dat de echtgenoot zich nuttig kon maken door tijdens de persweeën af en toe een nat washandje op je voorhoofd te leggen. Nou, en dat had hij onthouden hoor! Ik werd er knettergek van! Was zo’n wee net aan het opkomen, kwam hij weer met zijn kletsnatte washandje!’)
‘Maar het was dus op een zaterdag,’ noteer ik.
‘Ja,’ zegt mijn moeder. ‘De weeën begonnen dus op zaterdagmiddag 9 augustus 1941. Maar je bent pas ’s nachts geboren, om halftwee.’
‘En wat deed je, toen je voelde dat ik eraan zat te komen?’
‘Ik ben van de bank opgestaan en naar het balkon gegaan om je vader te roepen, want die lag dus te zonnebaden, op het dak.’
‘En toen naar het ziekenhuis?’
‘Naar het Westeinde, was dat. Daar was een katholieke verloskundige kliniek. Die heette Bethlehem. Allemaal nonnetjes. Maar zelf waren wij dus niks.’
‘Hoe ging je daar dan naartoe? Reden er nog wel taxi’s?’
‘Dat denk ik niet, eigenlijk. Maar je vader zal wel iets hebben geregeld, toen hij eenmaal van zijn dak af was. En ik had een geweldige steun aan mevrouw De Munck, van nummer 170. De hele oorlog trouwens, met van alles.’ ‘Woonden er ook nsb’ers, bij ons op het portiek?’ ‘Niet op ons portiek nee, wel een eindje verderop. Die Vreeswijk - straat was lang, moet je rekenen; er zat van alles tussen. Ook kerels die bij de wa zaten. Twee broers waren dat. Die zijn nog officieel beëdigd op het Binnenhof, moet je toch nagaan! En dezelfde dag gingen ze nog naar het Oostfront. Stumperds. Maar die groette je natuurlijk niet.’
‘En is pappa toen na mijn bevalling weer naar huis gegaan?’
‘Ja. Lopend. Van het Westeinde terug naar de Vreeswijkstraat. En alles was verduisterd, maar dat was hij wel gewend.’
‘Hoe bedoel je gewend?’
‘Nou, je moet dus rekenen dat hij ook al een moedercursus had gevolgd.’
‘Pappa?’
‘In Loosduinen, ’s avonds ja. Maar er reden geen bussen en geen trams. En er brandde natuurlijk geen straatverlichting en alle ramen waren verduisterd, dus dat vond hij te gevaarlijk voor mij en toen is hij zelf gegaan. Hij wist dus alles beter, dat begrijp je. Ik liet dat maar zo.’
‘En is hij toen diezelfde zondag nog naar Het Haagsch Dagblad gegaan, voor de geboorteadvertentie?’
‘Ja, dat moet haast wel, want die stond er maandag al in. De elfde dus. Daar was je vader goed in hoor, zulke dingen regelen. Want je moet rekenen dat er toen een heleboel kranten al niet meer mochten verschijnen, van de Duitsers. En maar zeven luiers, ik weet het nog goed.’
‘Wat was daarmee?’
‘Nou, dat was je hele uitzet. Maar het waren godzijdank mooie zomers, eenenveertig en tweeënveertig, dus alles droogde lekker snel. En na een paar maanden heb ik nog een kruipbroekje voor je kunnen naaien, van flanel, dat je vader van de zaak had meegenomen. Maar dat bleek van een linieermachine te zijn. Kroop je als je geplast had rond met pimpelpaarse billetjes.’
‘Leuk,’ zeg ik; ‘ontzettend leuk dat je dat nog allemaal weet.’ En ik noteer: paarse billetjes.
‘Heb je het ergens speciaal voor nodig?’ vraagt mijn moeder.
‘Ja, voor Vrij Nederland,’ verklap ik. ‘Daarin is een serie aan de gang van een stuk of twintig mensen, over de dag waarop ze zijn geboren.’
‘Gut, wat leuk!’ zegt ze. ‘Uitgerekend in Vrij Nederland, zo’n oorlogsdag!’ Zij meent het. Mijn moeder meent nog alles wat zij zegt.
Ik kijk verstolen op mijn horloge. Ik heb het wel zo’n beetje. Ik moet weg, maar zit te schuifelen met het gevoel dat ik niks ben komen brengen; alleen maar wezen halen.
Ik vraag haar of zij nog iets van haar vaas heeft gehoord. Die is een maand geleden gestolen, op een zaterdagmiddag, toen zij even naar de sigarenwinkel op de hoek was om het NRC Handelsblad te halen, voor het wekelijkse scryptogram, en ze de buitendeur van haar benedenhuisje blijkbaar niet goed in het slot had getrokken. Toen zij terugkwam, was de vaas weg. Het was een grote, roodkoperen vaas, eigenlijk meer een kan, maar wij noemden hem van kindsbeen af de vaas. Hij had een hengsel met een delftsblauwporseleinen handgreep en een gebutste, geelkoperen deksel, met een losjes en scheefzittende knop, ook van porselein. Daar konden mijn zusje Anke en ik ‘hallo hallo wie stinkt daar zo??!!!’ in roepen, in dat deksel. En de knop paste precies in je mond. Met Pasen was de vaas, als verstopplaats, altijd wel goed voor een eitje of vier. Hij stond op de loze schoorsteenmantel in de kamer aan de straatkant, een paar meter van het raam vandaan, maar door de opengeschoven gordijnen – mijn moeder haat vitrage – kon de vaas door elke voorbijganger vrijuit worden bewonderd. De dief had van haar allerlei dingen mogen meenemen, als hij de vaas maar had laten staan, want die vormde het enige stuk echt antiek dat mijn ouders bezaten. Maar het was een kenner geweest, want alleen de vaas bleek verdwenen. Annie was nog stiekem wezen kijken in een paar antieketalages of onze vaas daar niet ergens tussen stond, maar tevergeefs. Zij had er veel verdriet van gehad, maar gelukkig wint haar nuchterheid het nog altijd van alles. Wel heeft zij twee etiketten onder haar naambordje geplakt, naast de drukbel, en daar heeft zij twee verzonnen jongensnamen op geschreven, met daarachter het aantal malen dat er voor deze nietbestaande onderhuurders moet worden gescheld. Dat schrikt de inbrekers misschien een beetje af, hoopt zij.
Wanneer wij elkaar in haar deuropening gedag en tot gauw omhelzen, lees ik over haar schouder:
     Joost Vens 2x*
     Bob van Dam 3x*

Anderhalf uur later ben ik thuis. Ik haal het gratis drinkglas uit mijn jaszak.
‘Schenk mij hier maar eens een lekkere Highland Park in,’ beveel ik Barbara.
Zij pakt het premium aan, vraagt: ‘Wat is dit voor iets monsterlijks?’ en kiepert het glas in de pedaalemmer.
Mijn vrouw is na de oorlog geboren.

 

 * Om het inbraakrisico te verkleinen heb ik de door mijn moeder verzonnen namen op mijn beurt gefingeerd. Wie desondanks inbreekt bij mijn moeder, die schiet ik dood.
Kees

 

[...]

 

Lieverkoekjes

2007

Er ging weer eens een journaliste voor een sfeerrapportage op bezoek in een moskee en zij opende haar artikel in de Volkskrant als volgt: ‘Op tafel in de ruimte boven de moskee staan koffie, thee, koekjes en nootjes.’
Op 22 november 2006 schrijft een Parool-verslaggever over zijn bezoek aan moskee El Mouhssinine in Amsterdam-Noord: ‘On - der tussen gingen de thee en de hapjes rond, heerlijke zoetigheden, gevolgd door kruidige deegflapjes.’
Op 10 mei 2006 togen twee vrijgesproken leden van de Hof stad - groep vanuit Den Haag naar Hilversum, passeerden zonder problemen de portiers van het Mediapark waar Pim Fortuyn werd dood - ge schoten en gaven aan de balie van Nederland 3 een bloemetje af voor de redactie van Zembla. Dit deden zij om te bedanken voor het effect van de verraderlijke reportage die dit televisieprogramma over het jokken van Hirsi Ali maakte: tot groot enthousiasme van de fundamentalistische moslimjongeren moest het vvd-Kamerlid Nederland verlaten. Die twee jongens van de Hofstadgroep, schreven de kranten genotterend: ‘…deden hun boeketje vergezeld gaan van hun kaartje, hun telefoonnummers en koekjes en chocolaatjes.’
Elke keer als ik over moslimkoekjes, -nootjes en -chocolaatjes lees, word ik een beetje misselijk. Niet omdat ik deze lekkernijen zou versmaden, maar door de schijnheilige toonzetting van zo’n artikel. Dat weet ik nu wel, dat moslims koekjes en chocolaatjes eten en hoe zij gewoon zijn hier muntthee bij te drinken. Ook bij moslimgezinnen thuis schijnt vaak een schaal heerlijkheden op tafel te staan, waaraan eenieder zich vrijelijk te goed mag doen. Neem bijvoorbeeld gerust een koekje. Of anders een chocolaatje. Of twee koekjes. Of een koekje én een chocolaatje. Met daartussendoor wellicht een nootje of een kruidig deegflapje. En heus niet alleen tijdens het Suikerfeest. En drink daar dan muntthee bij. Geen kopje, maar een glas. Een glas heerlijke muntthee en een koekje. En nog een kruidig deegflapje met nog een nootje. Daarna dan weer een chocolaatje. Zo knust en knabbelt dat de hele dag maar door. Die moslimkoekjes worden ons door de pers gepresenteerd als waren het de bloemen in de geweerlopen van de Portugese soldaten ten tijde van de Anjerrevolutie. Voor mensen die braaf koekjes, chocolaatjes en kruidige deegflapjes eten, hoeft immers niemand bang te zijn?
Weliswaar zijn het nu nog hun gekke, zelfgebakken koekjes en veel te gekruide deegflapjes, maar als alles goed gaat met de integratie staan de moskeeën binnen een jaar of twintig vol met schalen Hollandse mariakaakjes, Belgische speculoosjes en oliebollen en appelflappen.
De paternalistische bedankjes voor die nimmer eindigende stroom kruidige deegflapjes zijn vooral zo ergerlijk omdat je aan je munttheewater voelt dat de autochtone journalist welgeteld anderhalf exotisch nootje heeft gegeten, dat hij maar met grote moeite weg kreeg. En dat rare chocolaatje heeft hij, na diep ademhalen, in één keer doorgeslikt. De verzoenend bedoelde kruidige deegflapjes bekwamen hem al helemaal niet en die twee slokken geurige muntthee maakten alles alleen nog maar erger.
Laten wij elkander toch respecteren! Dit betekent dat wij ook mekaars koekjes in hun waarde laten en het eerlijk zeggen als wij andermans nootjes, chocolaatjes of kruidige deegflapjes niet te pruimen vinden. Ik heb in mijn leven al meer dan genoeg genot gesuggereerd bij het zogenaamd eten van de tientallen zandtaartjes die in de jaren zeventig door mijn eigen kinderen werden gebakken. Met daarbij een kroes koud zeewater waarvan wij moesten roepen dat het heerlijke koffie was.
En precies zo worden oma en ik nu weer ingepalmd door onze kleindochter Kee Molly, die ons regelmatig trakteert op een prachtig beschilderde rubberen bosui, die zij eerst een paar keer heeft laten stuiten in een droog plastic steelpannetje, dat lekker heeft staan sudderen op een niet-brandend houten fornuisje. Maar gelukzalig smakkend laten wij de fopui van mond tot mond gaan – precies zoals een provinciale burgemeester, op bezoek in de nieuwe moskee, zich laat verleiden om nog maar eens een verlekkerde greep in de schaal koekjes, nootjes, chocolaatjes en kruidige deeg - flapjes te doen; intussen snakkend naar een bord vol blokjes worst en kaas met augurken en uitjes en daar dan een ijskoud biertje bij.

 

Copyright © 2021 Kees van Kooten

pro-mbooks1 : athenaeum