21 januari verschijnt de nieuwe bundel van Piet Gerbrandy: Ontbinding. Wij publiceren voor.
In Ontbinding wordt het verhaal verteld van een man die verwonderd terugkijkt op een leven vol liefde, vogels, oude boeken en verlangen.De avond valt, er moet afscheid worden genomen, er breekt een volgende fase aan, die ongetwijfeld weer gulzig zal worden omarmd.Net als in eerdere bundels combineert Gerbrandy op ingenieuze wijze poëzie en proza, terwijl zijn vitale, sonore stijl het onmogelijke evenwicht zoekt tussen uitgeklede zakelijkheid en barokke exuberantie. Kachels walmen, merels ruien, libellen dansen, een monnik gaat voor het laatst op pad en zwemmers laten zich galant groeten.
Piet Gerbrandy (1958) is dichter, classicus en essayist. Voor zijn werk ontving hij onder meer de Herman Gorterprijs, de Frans Kellendonk-prijs en de Jan Campert-prijs. In 2015 werden zijn gedichten tot dan toe verzameld in Voegwoorden. Gerbrandy maakt deel uit van de redactie van De Gids.
N.B. Eerder publiceerden we voor uit De jacht op het sublieme en De gong en de rookberg.
ἁδύ τι τὸ ψιθύρισμα
Het duurde even voor hij begreep dat de vage gaslucht die op windstille winterse dagen in zijn kamer hing veroorzaakt werd door de vermoeidheid van zijn historische kachels. Gelukkig tochtte het in zijn monumentale pand zo hevig dat er maar een zucht hoefde te staan of de versleten linnen gordijnen begonnen te wapperen. Windstille dagen waren zeldzaam in zijn landstreek. Maar hoe het straks verder moest wanneer gastoevoer taboe zou worden verklaard was ongewis. Mismoedig zeeg hij soms neer naast de matte kachelruitjes om over zijn slinkende toekomst na te denken en de betekenis van duurzaamheid daarin. Veelal trok hij vervolgens zijn oeroude runderlederen jas aan en liep hij het dorp uit. Tot de schemering wandelde hij dan prevelend langs te goed onderhouden bosranden en subtiel vervallen boerenschuren.
Nu ik mijn lichaam — maar nu is een vlinder van glas mijn een voorname pretentie het lichaam een molshoop die spreekt en ik is geen ander dan moeizaam in zandwoestijnen aan zee met fijn geweven polymeren netten uit mist geoogst water waarmee men vaalblauwe groenten drenkt — nu dus dit lijf mij — maar wie is de bron van dit zien in de vochtige avond? wat geeft mijn strot recht van spreken? is verval geen herschikking van krachten? blaft daar geen vos daar ja onder de oeroudste varens? Ik begin niet opnieuw.Ik begin nee ook nu niet aan lijmende webben van wangslijm dat vliegende sterfdieren vangt in de tochtige jichtige avond want ik wandel langs greppels zo breed als mijn schouders zo diep als ontzetting om lente die fluitende broedparen wenkt zo moe en zonder kieuwen. Nu jij mijn namen — maar jij is een scheve instantie het nu was een ijsvogelvlucht het mijn lijkt een dijn in vermomming de naam een kantine voor kille geleedpotigen die spraakloos treurige taken verdelen omdat wie niet meedoet —die raadloos hun liefsten verlinken omdat wie niet meedoet zou heulen — nu mij jouw noemen — verbloem jij het graf in mijn bekken? vergeet jij stuifmeel dat adem verstikt in een wreedste grasmaand? denk jij dat ik niet hoor hoe jij hoest inhoudt en zie hoe des bodembedekkers bladglans zandgrond verheelt? Jij moet mij niet mailen of appen maar slaan met verstomming en handen die op roestige kachels verbranden die bloedige eerbied betrachten voor zeulende moeders van wespen in spochtige kelders
Nu ik mijn lichaam — maar nu is een vlinder van glas mijn een voorname pretentie het lichaam een molshoop die spreekt en ik is geen ander
dan moeizaam in zandwoestijnen aan zee met fijn geweven polymeren netten uit mist geoogst water waarmee men vaalblauwe groenten drenkt —
nu dus dit lijf mij — maar wie is de bron van dit zien in de vochtige avond? wat geeft mijn strot recht van spreken? is verval geen herschikking van krachten? blaft daar geen vos daar ja onder de oeroudste varens?
Ik begin niet opnieuw.Ik begin nee ook nu niet aan lijmende webben van wangslijm dat vliegende sterfdieren vangt in de tochtige jichtige avond
want ik wandel langs greppels zo breed als mijn schouders zo diep als ontzetting om lente die fluitende broedparen wenkt
zo moe en zonder kieuwen.
Nu jij mijn namen — maar jij is een scheve instantie het nu was een ijsvogelvlucht het mijn lijkt een dijn in vermomming de naam een kantine voor kille geleedpotigen
die spraakloos treurige taken verdelen omdat wie niet meedoet —die raadloos hun liefsten verlinken omdat wie niet meedoet zou heulen —
nu mij jouw noemen — verbloem jij het graf in mijn bekken? vergeet jij stuifmeel dat adem verstikt in een wreedste grasmaand? denk jij dat ik niet hoor hoe jij hoest inhoudt en zie hoe des bodembedekkers bladglans zandgrond verheelt?
Jij moet mij niet mailen of appen maar slaan met verstomming en handen die op roestige kachels verbranden die bloedige eerbied betrachten
voor zeulende moeders van wespen in spochtige kelders
© 2021 Piet Gerbrandy