Leesfragment: Schuilplaats voor andere tijden

01 mei 2023 , door Georgi Gospodinov
|

Nu op de shortlist van de International Booker Prize: Georgi Gospodinovs Schuilplaats voor andere tijden (Vremeubezhiste), vertaald uit het Bulgaars door Hellen Kooijman. Lees bij ons een fragment!

Een naamloze verteller ontmoet Gaustin, een ‘flaneur door de tijd’. Hij is het brein achter een instituut dat een baanbrekende behandeling biedt aan alzheimerpatiënten, de ‘kliniek voor het verleden’: elke etage vertegenwoordigt een periode uit de twintigste eeuw, die patiënten in de gelegenheid stelt terug te gaan in de tijd om zo rust te vinden in hun vervagende herinneringen. Een steeds groter aantal gezonde mensen toont echter interesse in deze kliniek, die een ‘schuilplaats’ vormt voor de grimmige realiteit. Een ontwikkeling die uitmondt in een gevaarlijke situatie wanneer heden en verleden in elkaar dreigen over te lopen.

Met Gospodinovs kenmerkende zwarte humor zuigt Schuilplaats voor andere tijden de lezer een unieke wereld in, om hem vervolgens ademloos achter te laten met een volledig hernieuwd idee over verleden, heden en toekomst.

  • ‘Gospodinov laat zijn gedachten de vrije loop en schetst een actueel portret van Europa in een filosofische en kunstzinnige roman over tijd, herinnering en verdeeldheid.’ – Politiken
  • ‘Een onweerstaanbare reis op het grenzeloze continent van het verleden.’ – la Repubblica
  • ‘Slim, lief, bescheiden en toch veelomvattend en met een angstig kloppend hart over de dingen die voorbijgaan.’ – De Morgen

 

I
Kliniek voor het verleden

Uit: Georgi Gospodonov, Schuilplaats voor andere tijden

En dus is het thema het geheugen. Het tempo: van andante naar andante moderato, sostenuto (ingetogen). Misschien is de sarabande, met zijn beheerste plechtigheid en beklemtoonde tweede tel, goed om mee te beginnen. Eerder Händel dan Bach. Strikte herhaling en tegelijkertijd een beweging naar voren. Ingetogen en plechtig, zoals het een begin betaamt. Daarna mag – en moet – alles uit elkaar vallen.

1.

Op een gegeven moment begon men uit te rekenen wanneer de tijd aanving, wanneer precies de Aarde werd geschapen. De Ierse bisschop Ussher, die leefde in het midden van de zeventiende eeuw, berekende niet enkel het daadwerkelijke jaar, maar ook nog de exacte datum: 22 oktober 4004 voor Christus. Dat viel op een zaterdag (hoe kan het ook anders). Sommigen zeggen dat Ussher ook het precieze uur aan wist te wijzen: zes uur in de middag. Een zaterdagmiddag, dat geloof ik meteen. Op welke andere tijd van de week zou een verveelde schepper een wereld creëren en gezelschap zoeken... Ussher wijdde zijn hele leven aan dit onderwerp, zijn essay telde 2000 pagina’s in het Latijn, slechts een handjevol lezers zullen de moeite hebben genomen om het helemaal te lezen. Toch werd het buitengewoon populair, of misschien niet het essay zelf, maar de ontdekking die erin stond beschreven. Vanaf toen rolden de bijbels op het eiland van de pers met de datum en chronologie volgens Ussher. Deze theorie over de jonge aarde (en de jonge tijd, als je het mij vraagt) veroverde de christelijke wereld. Zeker, ook geleerden als Kepler en Sir Isaac Newton wezen voor het Godswonder concrete jaren aan die in de buurt kwamen van het jaar van Ussher. Maar eerlijk gezegd is het meest verbazingwekkende voor mij niet het jaar of het gegeven dat dit toch vrij recent is, maar de concrete dag.

22 oktober, in het jaar vierduizend en vier voor Christus, rond zes uur in de middag.

Ergens in of rond de maand december 1910 veranderde het menselijke karakter. Dat schreef Virginia Woolf. Een mens kan zich deze decembermaand in 1910 goed voorstellen: een maand als alle andere decembermaanden; grijs, koud en ruikend naar verse sneeuw. Maar iets had zich ontgrendeld, iets wat maar weinigen voelden aankomen.

Op 1 september 1939 vroeg in de ochtend kwam het einde van de menselijke tijd.

2.

Jaren later, toen een hoop van zijn herinneringen weg dreigden te vliegen als opgeschrokken duiven, kon hij zich nog steeds die ochtend voor de geest halen, die ochtend waarop hij doelloos door de straten van Wenen liep, en een zwerver met een snor à la Márquez op de stoep kranten stond te verkopen onder de vroege maartzon. Ineens stak er een windje op en een aantal kranten fladderde de lucht in. Hij probeerde te helpen, raapte er een paar van de grond en bracht ze terug naar de zwerver. Hou er maar eentje hoor, zei Márquez.
Gaustin, laten we hem zo noemen, hoewel hijzelf deze naam gebruikte als Hades’ helm der onzichtbaarheid, pakte een krant en gaf de zwerver een geldbiljet, behoorlijk groot gezien de situatie. De zwerver draaide het biljet aarzelend rond in zijn hand en schudde toen zijn hoofd: Maar... ik heb geen wisselgeld. En dat klonk zo absurd op die vroege Weense ochtend dat ze beiden in lachen uitbarstten.
Gaustin voelde liefde en vrees voor daklozen, dat waren zijn woorden: liefde en vrees, en altijd in deze combinatie. Hij hield van hen en was tegelijkertijd bang voor hen op een manier waarop je houdt en bang bent van dat wat je ooit bent geweest of waarvan je verwacht dat je het op een dag zal worden. Hij wist dat hij vroeg of laat tot hun leger zou toetreden, om dit cliché maar eens te gebruiken. Eén moment stelde hij zich lange rijen daklozen voor, die over de Kärntner Straße en de Graben marcheerden. Ja, hij was aan hen verwant, hij was een van hen, hoewel toch een beetje anders. Een zwerver, maar dan in de tijd zeg maar. Vanwege een gelukkige samenloop van omstandigheden had hij genoeg centen verdiend om voorlopig te voorkomen dat een metafysische tegenslag zou omslaan in fysiek lijden.
Op dat moment oefende hij een van zijn beroepen uit; dat van psychiater-gerontoloog. Ik vermoed dat hij heimelijk de verhalen van zijn patiënten stal, om daar onderdak te vinden, even rustig in andermans plaats en verleden te verblijven. Het was anders in zijn hoofd zo’n wirwar van tijden, stemmen en plaatsen dat hij of zich onmiddellijk zou moeten overleveren aan zijn collega-psychiaters, of iets zou moeten doen waardoor zij genoodzaakt waren hem op te sluiten.

Gaustin nam de krant onder zijn arm, liep een stukje verder en ging op een bankje in het park zitten. Hij droeg een borsalino, een donkere regenjas, waaronder een poloshirt met een hoge opstaande kraag te zien was, oude leren schoenen en een leren tas in een aristocratisch vervagend rood. Hij leek op iemand die zojuist met de trein aangekomen was vanuit een andere tijd, hij kon doorgaan voor een discrete anarchist, een ouder wordende hippie of een predikant uit een obscure religieuze denominatie.
En zo zat hij dus daar op dat parkbankje en las de naam van de krant – Augustin, de daklozenkrant. Een deel van de krant werd geschreven door dak- en thuislozen, een deel door professionele journalisten. En daar ergens op de voorlaatste pagina, onderaan in de linkerhoek, het meest onopvallende plekje van een krant, dat wisten alle krantenmakers, stond het berichtje. Zijn blik viel erop. Op zijn gezicht verscheen een dun glimlachje waarachter meer bitterheid dan vreugde schuilging. Hij zou opnieuw moeten verdwijnen.

3.

Een tijd geleden, toen mijnheer Alzheimer nog vooral in moppen genoemd werd, welke diagnose heb je gekregen, mmm, het was iets met een achternaam van een man, maar welke precies dat ben ik vergeten, verscheen er een bericht in een lokale krant, zo’n bericht dat door vijf mensen wordt gelezen van wie vier het na een seconde weer vergeten zijn.
Hier is het artikel, in het kort naverteld.

Een arts, een zekere dokter G. (hij werd alleen bij zijn laatste initiaal genoemd) van de Weense geriatrische kliniek in Wienerwald, een fan van de Beatles, heeft zijn spreekkamer ingericht in jarenzestigstijl. Hij vond een bakelieten platenspeler, hing posters van de band aan de muur, de beroemde cover van het album Sergeant Pepper... Op de vlooienmarkt kocht hij een kast en zette daar allerlei prullen uit de jaren zestig in – zeepjes, sigarettendoosjes, een hele serie miniatuurautootjes – kevers, roze Cadillacs en Mustangs –, posters van films en acteurs. Volgens het artikel lag er een enorme stapel tijdschriften op zijn bureau, hijzelf zat erachter in een poloshirt onder een witte doktersjas. Natuurlijk was er geen foto bij geplaatst, het hele bericht bestond uit dertig regels, weggemoffeld onderaan in de linkerhoek van de pagina. Het nieuws zat hem daarin dat deze arts zag dat patiënten met een geheugenstoornis steeds langer in zijn spreekkamer bleven hangen, ze begonnen meer te praten, met andere woorden, ze voelden zich er op hun gemak. Bovendien was het aantal vluchtpogingen uit die anderszins toch zo prestigieuze kliniek fors afgenomen.

Het bericht had geen auteur, het was geschreven uit naam van de krant. Dit was mijn idee, ik had het al jaren in mijn hoofd, maar blijkbaar was iemand me voor geweest. (Ik moet toegeven dat mijn idee te maken had met een roman, niet met een kliniek, maar dat maakt verder niet uit.)
Bij gelegenheid kocht ik altijd een daklozenkrant, enerzijds omdat ik me persoonlijk verwant voelde met de mensen die hem volschreven, een lang verhaal uit een andere roman, maar ook vanwege dat onmiskenbare gevoel (een persoonlijk bijgeloof) dat juist op zo’n manier, via een stukje krant, dat wat gezegd moet worden bij jou belandt of onmiddellijk je aandacht trekt. En dit gevoel had mij nog nooit misleid.
In het bericht stond dat de kliniek zich bevond in het Weense bos, verder niets. Ik checkte de geriatrische centra in de buurt, minstens drie ervan bevonden zich daar. De kliniek die ik moest hebben, bleek natuurlijk de laatste te zijn. Ik stelde me voor als journalist, wat eigenlijk niet echt gelogen was, ik had een kaart van een tijdschrift waarmee ik gratis naar een museum kon, en soms schreef ik zelfs voor dat blad. In andere gevallen gebruikte ik overigens ook het verwante, maar onschadelijker en vluchtiger beroep van schrijver, waarmee je jezelf onmogelijk kunt legitimeren.
Afijn, het lukte mij om de directrice van de kliniek te spreken te krijgen, wat overigens tamelijk ingewikkeld was. Toen ze begreep waarvoor ik kwam, reageerde ze nogal kortaf. De persoon die u zoekt, werkt hier sinds gisteren niet meer. Waarom? Hij is weggegaan met wederzijds goedvinden, antwoordde ze, zich begevend op de gladde hellingen van het bureaucratische taalgebruik. Is hij ontslagen? vroeg ik met oprechte verbazing. Ik zei u: met wederzijds goedvinden. Waarom wilt u dit weten? Ik las een week geleden wat interessants hierover in een krant... Nog terwijl ik de zin uitsprak, besefte ik dat ik een fout had gemaakt. Dat bericht over die vluchtpogingen uit de kliniek? We hebben een verzoek tot rectificatie gedaan. Ik begreep dat het geen enkele zin had om hier nog langer te blijven, ik begreep ook wat de reden was voor het ontslag met wederzijds goedvinden. En hoe heette de arts? vroeg ik haar terwijl ik me bij de deur nog even omdraaide, maar ze zat alweer aan de telefoon.
Ik verliet de kliniek niet onmiddellijk, ik vond de vleugel met de diverse spreekkamers en zag nog net hoe een arbeider het naambordje van de derde deur aan de rechterkant haalde. Natuurlijk, dat was zijn naam. Dat had ik al van begin af aan vermoed.

 

© 2020 Georgi Gospodinov
© 2022 Nederlandse vertaling Ambo|Anthos uitgevers, Amsterdam en Hellen Kooijman

pro-mbooks1 : athenaeum