Leesfragment: Willem die Madoc maakte

27 maart 2021 , door Nico Dros
|

Op 2 april verschijnt de roman Willem die Madoc maakte van Nico Dros. Lees bij ons vast een voorpublicatie!

In het voorjaar van 2017 ontdekt een Vlaamse mediëvist een verzamelhandschrift uit de dertiende eeuw. Hij raakt ervan overtuigd dat dit boekwerk eigenhandig werd geschreven door Willem, dichter van het fameuze Van den Vos Reynaerde en het mysterieuze boek Madoc. Wanneer het de mediëvist niet lukt een cryptisch document hieruit, de sleutel tot het mysterie, te ontraadselen raakt hij in een staat van uitputting.

In een visioen ziet hij voor zich hoe kustvissers tijdens een storm in 1196 een kleuter uit de branding halen. Die blijkt de enige overlevende van een schipbreuk. De jongen, vermoedelijk een koningskind, brengt zijn jeugdjaren door in een klooster nabij Brugge. Hij vertrekt om uit te zoeken waar hij vandaan komt. Onder de naam Madoc leidt hij een leven als ridder en vecht duels op leven en dood uit. Jarenlang is hij de rechterhand van de legendarische graaf Hincmar van Mourille. In Parijs ontpopt hij zich tot agnost en vrijdenker. Zwervend door Frankrijk ontmoet hij een Brabantse dichteres. Hij volgt haar naar het noorden. Maar in de Lage Landen is de Inquisitie actief. De ketterjagers krijgen ook hem in het vizier.

Nico Dros (Texel, 1956) debuteerde in 1991 met de historische roman Noorderburen. Het boek werd genomineerd voor de AKO Literatuurprijs. Daarna schreef hij onder meer Ter hoogte van het Salsapaviljoen, De sprekende slangEen kleine geschiedenis van laaglands fundamentalisme (genomineerd voor de Libris Geschiedenis Prijs) en Oorlogsparadijs.

N.B. Lees op onze site fragmenten uit Langzaam afbouwen op deze planeet en Oorlogsparadijs.

 

Hoofdstuk 1

Verba volant, scripta manent –
Woorden vervliegen, het geschrevene blijft

I

In een mottige wolmantel, zijn hoofd bedekt met een kaproen van grove stof, zat de abt Adalbertus puffend van ongemak op zijn ezelin. Een jeugdige broeder voerde het rijdier met losse hand aan de halster mee. De pij die de jongen droeg was dun van stof en asgrauw van kleur. Op hun weg over het brakke land naar de stad posteerde de ezelin zich herhaaldelijk dwars op het pad en leek niet genegen haar zware last nog verder te dragen. Maar elke keer wist de jongen het dier door klopjes en strelingen in haar hals of met gemoedelijke aansporingen toch weer in beweging te krijgen.
Inmiddels hadden ze Brugge bereikt. Eerst liepen ze langs de Augustijnenrei en verderop in het centrum langs een van de waterlopen waaraan statige huizen stonden. De jongen keek onder het lopen aandachtig om zich heen, de stedelijke omgeving scheen hem te bekoren. Het wolkendek brak uiteen en plots baadden straat en waterloop in tinten van oker en violet.
‘O, zie dat licht toch eens,’ riep de jongen uit.
‘Jubel toch niet zo, Beda,’ sprak de abt berispend, ‘alle licht hier op aarde is immers niet meer dan de schaduw van God.’
Het was de 25ste maart ad 1203, de dag waarop gevierd werd dat de Hemelse Vader de sterfelijke vrouw Maria in het Licht verhief en haar in staat van genadige ontvangenis bracht. Die vroege avond zouden de Bruggenaren vanwege deze heilige verwekking een mis bijwonen in de Sint-Donaaskerk. En daarna zouden ze thuis, hoewel het midden in de vastentijd was, een feestelijk maal aanrichten met hun dierbaren. Dit was de reden waarom er zo veel dienstertjes op straat waren, op weg naar de markt of daar juist van terugkerend met manden vol etenswaar. De jonge broeder keek in het voorbijgaan naar de dienstertjes, zijn ogen straalden.
De abt bespeurde het en sprak van onder zijn kaproen: ‘Beda, wend af die blik, bezondig je niet.’
‘Hoezo vader?’ vroeg de jongen.
‘Heilige vader,’ corrigeerde de abt. ‘Elke man van de geest dient de dierlijke zwakheden in hemzelf te overwinnen. Daar kun je niet jong genoeg mee beginnen. Onze moederkerk heeft trouwe dienaren gehad die ons daarin tot voorbeeld zijn. De vroegchristelijke denker Origenes besloot, om zijn ascese van het vlees gestand te doen, zich te ontmannen.’
Eventjes leek de jongen nog bleker te worden dan hij al was. ‘Het zijn maar onschuldige meisjes,’ zei hij toen.
‘Het zijn demonen, succubi,’ sprak de abt vanaf zijn ezelin. ‘Creaturen van een godmormelse soort.’
Demonen? dacht de jongen. Was de jeugdige Maria die de Zoon baarde en zoogde dan ook een demon? Maar hij sprak deze gedachte niet uit.
‘Hoe oud ben je onderhand, Beda?’ ging de abt verder. ‘Minstens al een jaar of elf, twaalf. Je bent al bijna een volwassen man, en nog steeds heb je de tweede gelofte niet afgelegd. Wordt het nu niet eens tijd?’
‘Ik heb laatst nog gedroomd dat familie van me onderweg is om me op te eisen,’ zei de jongen. ‘Wie weet voor welke ge[1]wichtige taak ik, vanwege mijn afkomst, uiteindelijk bestemd ben.’
‘Misschien moeten we de werkelijkheid maar eens onder ogen zien,’ zei de abt. ‘We wachten al zeven jaar.’
De jongen wist hierop niet meteen te antwoorden. Tot zijn geluk bleef de ezelin staan, zodat hij deze weer moest aansporen. Hij sprak haar toe in het Diets, want het dier hield zich doof voor het Kerklatijn. ‘Toe nou, Juno. Het is niet ver meer, straks krijg je haver en water.’ Met een doek veegde de jongen de schuimvlokken rond de lippen van de ezelin voorzichtig weg en aaide haar in de hals. Toen fluisterde hij haar enkele zinnen toe alsof hij haar een geheim toevertrouwde. Het hielp, Juno stapte weer voort.
‘Een tonsuur zal je goed staan,’ hernam de abt. ‘Maar dan moeten ook al je krullen rondom kort worden afgesneden.’
De jongen leek niet te luisteren, al huiverde hij licht. Zijn aandacht ging naar een zevental zwanen dat in de waterloop gelijk met hen opzwom.
‘Besef je wel, Beda,’ drong de abt aan, ‘dat jij alles te danken hebt aan ons op martelaarsgrond gebouwde klooster? We hebben je destijds niet beschouwd als een vondeling maar als een bijzondere, tijdelijke gast. Je bent niet door je ouders, samen met een passend erfdeel, aan het klooster overgedragen. Je bent geen oblaat. Nee, jij werd op een dag, hulpeloos en uitgeput, in ons midden aangebracht. Jaren hebben we gewacht tot jouw hooggeboren familie, uit welk ver land dan ook, je weer zou komen opeisen. Dat is niet gebeurd, ondanks onze gebeden in duizendvoud. Intussen mocht barmhartigheid jou steeds ten deel vallen. We hebben je gevoed en grootgebracht. We hebben je onderricht gegeven en je de weg naar de Waarheid gewezen. Besef je dit alles wel, Beda?’
De jongen knikte, eerder stroef dan gedwee.
De abt hernam: ‘Inmiddels zijn de tijden verslechterd. Voorheen liepen onze broeders in zwarte habijten, en tegenwoordig zijn die sleets en grauw geworden. Toen ik jong was gebruikten we grote, platte broden als borden voor onze maaltijd die we daarna, druipend van vet en saus, als aalmoezen aan armen en leprozen schonken. Tegenwoordig zijn er dagen dat wij zelfs verstoken zijn van droog brood. De omstandigheden zijn er niet meer naar om vrijblijvend maar wat aan te rommelen. Sinds wij als kloosterlingen ernstig worden beproefd mag onze heilige gemeenschap ook van jou een onherroepelijk gebaar verwachten.’
Nu was de jongen op zijn hoede. Na even te hebben nagedacht antwoordde hij: ‘Ik heb magister Arnulf geholpen om de Bijbelboeken en psalteria te kopiëren. We hebben vele honderden vellen beschreven, en daarbij ook nog vele stukken uit de grafelijke kanselarij. Magister Arnulf zegt dat ik een vaardig kopiist ben geworden en dat ik zelfstandig in het scriptorium kan werken, mocht hij onverhoeds sterven.’
‘Het kopiëren van heilige boeken is een nobele arbeid die tot verspreiding en verdieping van Gods Woord leidt,’ oordeelde de abt instemmend. ‘Schrijven is natuurlijk ook een vorm van boetedoening. Wie veel schrijft, dat wil zeggen wie veel gebedenboeken of Bijbelteksten kopieert, kan daarmee zijn verblijf in het Vagevuur bekorten.’
De jongen lachte flauwtjes.
Abt Adalbertus reageerde: ‘Beschouw het schrijfwerk maar niet als een verdienste van jezelf. Het is eenvoudig je plicht dat jij als kostganger zonder erfdeel harder dan een ander zult ijveren voor het welzijn van onze gemeenschap.’
‘Omdat er onlangs zoveel van onze schapen zijn verdronken,’ reageerde Beda bijna enthousiast, ‘is er voorlopig perkament genoeg. Ik zal dus hard kunnen werken voor het klooster.’
Toen de abt aan de ramp met het vee van zijn abdij werd herinnerd, bekruiste hij zich uitvoerig. Daarbij raakte hij uit zijn evenwicht en hij was van de ezelin afgegleden als de jongen hem niet met een stevige handgreep had behoed.
‘Dank je, Beda,’ sprak de abt, zich verwonderend over de lichaamskracht van de jongen. Maar daarop hernam hij zich en sprak streng: ‘Niemand zal kunnen beweren dat jij van het luie beest hebt gegeten. Maar al die ijver van je is toch iets anders dan de laatste stap zetten om de rest van je leven in het Aangezicht des Heeren te mogen wandelen. Je kunt niet je hele leven noviet blijven.
‘Ik ben nog niet volwassen genoeg om zo’n definitieve gelofte te kunnen afleggen,’ bracht de jongen ertegen in.
‘Mmm, dat weet ik zo net nog niet.’

 

© Copyright 2021 Nico Dros

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum