Leesfragment: Biecht aan mijn vrouw

29 maart 2022 , door Pieter Waterdrinker
|

31 maart verschijnt de nieuwe roman van Pieter Waterdrinker, Biecht aan mijn vrouw. Lees bij ons een fragment!

In het voorjaar van het roerige jaar 2020 verruilden Pieter Waterdrinker, zijn vrouw en drie poezen hun appartement in Sint-Petersburg voor een tijdelijk onderkomen in de Franse Tarn. Wanneer Waterdrinker in november van dat jaar enkele weken in het Schrijvershuis aan het Spui in Amsterdam verblijft, beleeft de coronapandemie inmiddels zijn hoogtepunt. Op een dag verschijnt de dertigjarige Jeva Harms in het Schrijvershuis, die daar eerder verbleef met de zwarte rapdichter Winston Wow. Als dan ook nog eens Waterdrinkers succesvolle en schatrijke oude schoolvriend Otto Brons opduikt, ziet de schrijver zich geconfronteerd met een geheim uit zijn verleden dat zijn bestaan volledig op zijn kop zet.

Biecht aan mijn vrouw is een even hilarisch als weemoedig relaas over de zin van het leven, over liefde, kinderen, trouw en ontrouw, over het verstrijken van de tijd en het onherroepelijke ouder worden. Met schwung en milde spot becommentarieert Waterdrinker de huidige tijd, waarbij hij de lezer wederom tot de laatste bladzijde weet te boeien.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Waterdrinkers De rat van AmsterdamEen dame in KislovodskPoubelle, Tsjaikovskistraat 40, Lenins balsem en De dood van Mila Burger.

 

Deel een

1

Een absurd warme novemberwind woei over de grachten. De restaurants, de theaters en de kroegen waren al dagenlang gesloten. De verschijning van Otto Brons en dat meisje, die Jeva Harms – ze was ruim dertig, zoals ooit mijn ouders was ik volwassen vrouwen in gedachten ‘meisjes’ gaan noemen – had mijn leven op een keerpunt gebracht. Voor de zoveelste en misschien wel, de duivel mocht het weten, de allerlaatste maal.
Na vijf maanden van een solide zelfisolatie in onze woonkazerne in Sint-Petersburg waren mijn vrouw, de drie poezen en ik half juli erin geslaagd met een evacuatievlucht vanuit Rusland naar Parijs te komen. Een paar dagen voor de presentatie van mijn negende roman, een week nadat een voorname Duitse krant een hele pagina had ingeruimd voor een tamelijk welwillende bespreking van mijn vorige boek.
Een recept voor dankbaarheid. Voor een bestaan in harmonie en geluk, iets wat ik me heilig had voorgenomen, waartoe ik in een waan van soevereiniteit zelfs had besloten. Maar ik was weer eens ten prooi aan mentale gesels. Aan een somberheid die in de loop der jaren steeds vaker gepaard was gegaan met een zekere berusting op voorhand. Ineens kon alles opvlammen, als had ik stilletjes onder een boom in een boomgaard gezeten, in een heuvelachtig landschap, met een spelend kind aan mijn voeten, dat af en toe niet-begrijpend naar me opkeek en vroeg wat dat gerommel in de verte te betekenen had. Niets lieve kind, niets. De grote mensen houden ervan af en toe kabaal te maken. Waarna ik alsnog was opgesprongen, in paniek, het kind aan één arm had opgevist uit het gras en meegesleurd naar de dichtstbijzijnde woning, schuur, kelder of desnoods gat in de grond, want het aanzwellend gedonder was niet virtueel, maar wel degelijk echt geweest.
Werkelijkheid.

Mijn vrouw en ik hadden nooit kinderen gekregen. Mijn familieleden, vrienden en kennissen bezaten ze in weelderige trossen. In hoorns des overvloeds, zoals op zeventiende-eeuwse stillevens in het Rijksmuseum, dat sinds enkele dagen eveneens zijn deuren gesloten had. Ze waren de even vruchtbare als gretige leveranciers aan klaslokalen, muziekzaaltjes, sportvelden, met wifi uitgeruste touringcars, waarin hun kroost op weg ging naar speeltuinen, sprookjesparken, en uiteindelijk – in een orgie van hormonen – op de eerste educatieve Europese stedentrip. Althans, toen alles nog normaal was. Toen het gerommel dat ik eerder had gehoord, of meende te hebben gehoord, in een brein dat als de tong van een gletsjer af en toe likken nam uit het ravijn van de wanhoop en de gekte, niet het gerommel was geweest van een oorlog of burgeroorlog die ik had meegemaakt, maar van een bezetting met de bijbehorende willekeurige dodelijke bominslagen, kraters, veroorzaakt door een virus.

Mijn hysterische bezorgdheid om de jeugd, om de nieuwe generatie, was objectief gezien dwaas – kijk, daar liep hij: een nog vitale, maar oudere kale man, een wees, een vent zonder kinderen, het is werkelijk geen gezicht, zo naakt als een slak zonder huis, klaar om door de slagregens van de tijd te worden weggespoeld – maar niettemin volkomen oprecht, ik kan er geen ander woord voor vinden.
Het lichaam verandert, wordt ouder, de geest nooit, had de hoogbejaarde Sophia Loren vanuit haar huis in Genève laten weten, in een krant die ik had gevonden in mijn tijdelijke appartement, een etage van penthouse-achtige allure, uitkijkend over het Amsterdamse Spui. Met direct onder mij het Lieverdje, dat ondanks de pandemie en het geketende toerisme nog steeds door plukjes buitenlanders werd bezocht. De historische foto’s die de gidsen af en toe omhooghielden waren met cellofaan afgedekt. Ze verhaalden overduidelijk vol vuur over de betekenis van het bronzen beeldje, gemodelleerd naar een Amsterdams straatschoffie, dat in de jaren ’60, toen het nogal provinciaal ogende plein plotsklaps een Europees zenuwknooppunt was geworden van drugs, vrije seks en sociale rechtvaardigheid, door toedoen van een verse lichting revolutionairen het hoofdstedelijke symbool werd van de perfide kanten van het kapitalisme, van onrecht en uitbuiting, omdat het brons was gefinancierd door een sigarettenfabrikant.
Het Spui, waar het nu overdag angstig stil was en om tien uur ’s avonds zelfs volkomen uitgestorven, duister, dood. Achter de ramen van de cafés Hoppe en de Zwart hingen inderhaast met viltstift geschreven mededelingen dat er werd gehoopt op betere tijden, waarin de klanten natuurlijk weer welkom zouden zijn, daar waar een paar dagen eerder nog in de warme novemberzon de tafeltjes en stoelen wijd uit elkaar hadden gestaan, wijder uit elkaar dan ooit, om te voorkomen dat de snakkende terrasbezoekers, van wie de meesten, hun ouders en zelfs hun grootouders nog nooit een onheilspellend gerommel achter de einder hadden bespeurd, omdat ze het geluid, de akoestische eigenschappen ervan niet kenden, elkaar zouden besmetten.
De hele wereld was door dat virus een negentiende-eeuws bordeel geworden, destijds broedplaatsen van syfilis, met niet alleen bij het vluchtig kussen, de fysieke daad maar ook bij het wassen na afloop met de lampetkan een gerede kans op besmetting. Ditmaal vielen je tanden niet uit, evenmin kwam je onder de zweren te zitten of stierf je de venerische krankzinnigendood, maar dreigde je te verdrinken in je eigen vocht, met een zuurstofmasker, bedradingen en slangen op je vechtende lichaam.

Het plein waar ik een week ervoor, in een brokaten schijnsel, met mijn koffer uit de tram was gestapt, de verlatenheid van Schiphol nog als een visuele echo in mijn hoofd. Bij de beroemde boekhandel met de blinkende pui was ik naar binnen gegaan, waar een medewerker met een smaragdgroen bankroversdoekje voor zijn mond, die mij herkende en kennelijk van mijn komst op de hoogte was, door een spleet in de met plexiglas gebarricadeerde toonbank mij twee sleutels aan een lapje leer overhandigde.
‘Het zal u er bevallen! Weet u dat er normaal gesproken alleen maar buitenlandse schrijvers mogen logeren? Nou ja, het zijn ook geen normale tijden nu. En u bent langzamerhand toch een soort van buitenlander!’
Weer buiten liep ik het hoekje om de Spuistraat in, stapte het eerste gevelbordesje op en belandde vervolgens op de smalste en steilste wenteltrap ooit. Het rook er naar de jaren ’80, de vroege jaren ’80. Een mengsel van sigarettenlucht, natte kranten, kokosmat, schoonmaakmiddel, kat, roest. Mijn Samsonite probeerde ik naar boven te duwen, inschattend de kurkentrekkersbochten zo beter te kunnen nemen, wat niet lukte. Uiteindelijk wurmde ik me boven mijn valies en trok die zwoegend, trede voor trede naar de derde verdieping, met bij iedere stap een zware bonk. Op een overloop waar een mens zich amper kon keren, zwetend, hijgend, duizelig – de jaren begonnen te tellen, de verdomde jaren zaten in mijn spieren, in mijn nieren, in mijn pik – stak ik de andere sleutel aan het leren lapje in de deur en werd een paar tellen later overmand door zuivere euforie.
Een kolking van ruimte en licht. Ik liet mijn koffer staan, stapte in mijn jas door naar het raam. Vanwege een ditmaal ondefinieerbare weeïge stank die er hing, zette ik het open. Achter twee bomen verhief zich de Lutherse Kerk, de kroonluchters achter de hoge ramen waren ontstoken. Een lunaparkachtig gerinkel steeg op van twee elkaar energiek passerende trams, de een dieper de buik in van de hoofdstad, naar de op apegapen liggende theaters, winkels, kroegen, die waren getroffen door een algeheel Verbot, de ander op weg naar het Centraal Station, de anus van de stad. Het wegstervende belgerinkel werd vervangen door opklinkende stemmen, gelach en geroezemoes van de mensen op het drukbevolkte terras onder mij. Merendeels jongeren, studenten die gewoon wilden leven, verder leven. Die werden bediend door leeftijdgenoten achter wier mondkapjes het geglimlach niet alleen viel te vermoeden, maar waarvan de weerslag twinkelde in de ogen erboven. Voor de meesten van hen was alles één grote grap, een pandemonium dat hen niet wezenlijk raakte, een episode die spoedig voorbij zou zijn en waarover ze later smakelijk zouden lachen.

the body changes, the mind not.

Mijn blik viel op de kop boven een paginagrote foto van een nog jonge Sophia Loren. De Engelstalige krant lag opengeslagen op de bank bij het raam. Een smal grafietgrijs meubelstuk, eerder bedoeld om de ruimte cachet te geven, dan dat die uitnodigde om erop te gaan zitten of te liggen. Ik dacht dat ze allang dood was, La Loren. Er waren zoveel mensen doodgegaan. Familieleden, vrienden, kennissen. De beschermende schil van nationale en internationale beroemdheden eromheen. De tel en het overzicht was ik eerlijk gezegd allang kwijtgeraakt. Maar de Italiaanse diva bleek dus nog steeds te leven. Ze was zesentachtig jaar en op de kleine foto die erbij stond afgedrukt nog even charismatisch mooi als vroeger. Onlangs had ze nog een rol in een film gespeeld, onder regie van haar zoon. De zelfisolatie in haar weelderige onderkomen in Zwitserland vond ze maar niets. Ze had graag haar nieuwe film gepresenteerd in het echt, niet digitaal, maar onder de mensen. Ze ergerde zich aan de slechte kwaliteit van de Zoom-verbinding met de journalist aan de andere kant.
Ik las het artikel vluchtig, liet de krant – The Guardian – toen vol walging uit mijn handen vallen: twee pagina’s waren aan elkaar geplakt. Ik bukte, pakte de krant met duim en wijsvinger van de vloer, liep ermee naar het keukengedeelte met een houten tafel op een verhoging, waardoor het appartement visueel in tweeën was gedeeld. Na een trap op de pedaalemmer zag ik de bron van de weeë geur, die door de uit het open raam toestromende lucht nog altijd niet was verdreven. Tussen ander afval lagen witte plastic bakjes van de Chinees, de nasi amper aangeraakt, de babi pangang op één sliert na geheel verorberd, naast een ander bakje met slijmerig, bijna doorzichtig vocht, waarin tussen schijfjes wortel, rode paprika en bamboescheut een dode bromvlieg dreef.
‘Gatverdamme!’ riep ik uit, en ik propte met de krant de viezigheid zo diep mogelijk de emmer in.
Toch was mijn afschuw minder groot dan zojuist: mijn voorganger, wie dat ook mocht wezen, had niet boven de foto van Sophia Loren zijn zaad vergoten, als een gerontofiele masturbant, zoals ik in een perverse opwelling had gedacht, maar vermoedelijk al lezend in de Britse kwaliteitskrant zijn afhaalchinees verorberd, waarbij er saus op het papier was gedrupt.
In het trappenhuis klonken voetstappen, stemmen, zo helder dat het binnen leek. Ik liep naar de voordeur die nog half openstond. Ik duwde hem in het slot, sleepte mijn koffer naar de woonkamer toen in mijn broekzak de telefoon ging. Het was mijn vrouw. Ze belde vanuit de Tarn, waar ik die ochtend om halfacht was vertrokken naar het vliegveld van Toulouse, uit het huis dat ons voortaan onbeperkt ter beschikking stond.
‘Hoe is het daar? Waarom hijg je zo?’
Ik vertelde haar dat ik net was gearriveerd.
‘Maar waarom hijg je zo? Waar is het beeld? Waarom heb je je camera niet aanstaan?’
Toen besefte ik dat ik vanaf het moment dat ik op Schiphol in de trein was gestapt mijn chirurgenmasker had opgehouden. Ik trok het mondkapje van mijn gezicht, deed de camera aan en grijnsde naar mijn vrouw op het scherm, die met Glafira op schoot in het zonnetje in de tuin zat. November, zei ze, het was begin november maar het leek verdorie wel hoogzomer.
Het klimaat was compleet krankjorum geworden.

 

Copyright © Pieter Waterdrinker 2022

pro-mbooks1 : athenaeum